De schilder als proteus
Over Gustave van de Woestyne
Wanneer Gustave Van de Woestyne in 1900
Gent verlaat om samen met zijn broer, de dichter
Karel, in het idyllische Leiedorp
Sint-Martens-Latem te gaan wonen, lijkt dat een
keuze tegen de moderniteit. Na een van zijn
wandelingen in het dorp schrijft hij: "Overal
zag ik schone schilderijen om mij heen!" alsof
de schilderachtige plekken organisch vanzelf op
het doek zullen verschijnen. In 1902 bezoeken
Karel en hij herhaalde malen de omvangrijke
tentoonstelling over de Vlaamse primitieven in
Brugge. Ze zijn er allebei geweldig van onder de
indruk. Gustave voelt
zich als een Vlaamse primitief in de twintigste
eeuw, net zoals hij grote bewondering koestert
voor de Italiaanse meesters Fra
Angelico en
Giotto en voor Pieter Bruegel.
Al die landelijke, religieuze en traditioneel
figuratieve elementen, die hij met een
verbazingwekkende snelheid absorbeerde, bezorgen
hem oppervlakkig gezien een vrij bedaagd imago.
De prachtige tentoonstelling in het Museum voor
Schone Kunsten in Gent (tot 27 juni 2010) en het
degelijke boek dat bij die gelegenheid bij het
Mercatorfonds is verschenen, doen de waarheid
evenwel geen geweld aan wanneer ze hem als een
'onorthodoxe modernist' presenteren.
Conservator Robert Hoozee wijst er in zijn
inleiding op dat het moeilijker is Gustave van
de Woestyne in de context van de Vlaamse kunst
te plaatsen dan in een Europese context. Anders
dan de meeste Latemse schilders heeft hij zijn
wortels niet in het impressionisme maar in het
symbolisme. Waar zij later onder invloed van
internationale modernistische stromingen
evolueren naar een eigen versie van het
expressionisme met nadruk op het landelijke en
het volkse, combineert hij invloeden van oude
meesters met modernistische impulsen uit Parijs,
tot die van het kubisme en de latere Duitse
nieuwe zakelijkheid toe. Dat had de consistentie
van zijn werk lelijk kunnen uithollen, het zelfs
iets besluiteloos en eclectisch kunnen geven. De
kracht van zijn persoonlijkheid en zijn
buitengewone vaardigheid als schilder hebben dat
voorkomen. Hoe verschillend zijn werken ook van
thema en benaderingswijze zijn, ze vinden hun
eenheid in de signatuur van de kunstenaar, die
meer is dan een uitwendige naamtekening.
De veelzijdigheid behoorde uitdrukkelijk tot Van
de Woestynes programma. In een interview uit
1929 verklaart hij: “Ik meen dat, na ieder
voltooid schilderij, de kunstenaar een nieuwe
maagdelijkheid moet terugvinden. Hij moet zich
naakt
voor het witte doek stellen. Iedere herinnering
van het vorige werk moet uit zijn geheugen
verbannen worden. Ieder werk is een herbeginnen.
Indien twee werken op elkaar lijken, dan is het
stiel en geen kunst. Het werk in serie verraadt
bij den maker een onloochenbaar gebrek aan
genie. Ik houd niet van schilders die zichzelve
herhalen. Picasso bijvoorbeeld – de groote onder
de grooten van dezen tijd – vernieuwt zich
bestendig. Voor hem is schilderkunst geen
beroep, maar de uiting van bestendige gevoelens
die zijn hart en zijn gevoeligheid zonder
ophouden beroeren.” Onder de rust die het gros
van Van de Woestijnes werken uitstraalt, gaat
veel spanning schuil.
Soms komt die na een tijd direct aan de
oppervlakte, zoals te zien valt aan de
ontwikkeling van zijn religieuze kunst. De
vooroorlogse werken zijn nog teder, beïnvloed
door de Vlaamse en Italiaanse primitieven en het
vernieuwende maar toch wat zeemzoete werk van
Maurice Denis. In de jaren ’20 en ’30 worden de
composities theatraler en monumentaal, wat ook
samenhangt met Van de Woestynes opdracht als
leraar monumentale schilderkunst aan diverse
academies. Thema’s als de annunciatie, Maria, de
heiligen of de eucharistische Christus (die
laatste in de stijl van Jan Toorop) wijken voor
het dramatische lijdensverhaal. Niet meer met
fijne contouren en in lichte, zachte tinten,
maar gedeformeerd, met een donker,
expressionistisch kleurenpalet.
Christus
offert zijn bloed (1925) kijkt, verwrongen
van de folteringen, met bloeddoorlopen ogen de
kijker aan. Om zijn mond lijkt een
glimlach te spelen – als wilde hij de
toeschouwer partij doen kiezen. Uit hetzelfde
jaar is
Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Smarten. De
smarten woorden voorgesteld als zeven sabels die
de borst van Maria doorboren. In de catalogus
toont een studie – Van de Woestyne maakte zelden
voorbereidende schetsen – hoe radicaal de weg is
die de kunstenaar tussen potloodtekening en
olieverf op doek aflegde. De achtergrond is niet
langer goud en egaal
zoals de schilder
zelfs vaak bij portretten gewoon was, maar
aardedonker en bewogen. De ogen, groot en zoals
steeds bij Van de Woestyne bijzonder expressief,
zijn asymmetrisch:
het ene donker, het ander lichter maar haast
toegeknepen.
In de late jaren ’30 schildert hij een
overweldigende
Judaskus,die
compositorisch herinnert aan de verkrachting op
Magrittes schilderij
Les Jours Gigantesques,
en een sobere
Christus
in de woestijn, ontdaan van elke
overbodigheid: “verinnerlijkt tot een mystieke
beleving van het geloof. Tegengestelde gevoelens
van verlatenheid en sereniteit, van eenzaamheid
en aanvaarding worden hier in een eenvoudige en
directe vormentaal met elkaar verzoend.” Het is
het laatste van de 141 werken die in het
catalogusgedeelte worden afgebeeld en telkens
van een beknopt maar helder beschrijvend en soms
iets te voorzichtig interpreterend commentaar
worden voorzien. Dit schuchtere interpreteren
staat in schril contrast tot het inleidende
artikel ‘Brood voor een pelgrim’ van
schoondochter Huguette Van de Woestyne-Vanagt,
dat het hele werk met grote stelligheid
schematisch in religieus-symbolische zin duidt.
Naast de godsdienstige groep onderscheidt Karel
Van de Woestijne in het oeuvre van zijn broer
twee andere ‘morele groepen’: de boeren en de
persoonlijk-intieme bevindingen, waartoe hij ook
de vaak in opdracht ontstane portretten rekent.
Opmerkelijk is dat de meeste schilderijen van
boeren pas na de Latemse tijd ontstaan zijn,
toen hij weer in de stad woonde. Van de Woestyne
had met veel toewijding zwaar zieke boeren uit
het dorp verzorgd, er zelfs een tijdlang het
schilderen voor opgegeven. De haarscherpe
boerenkoppen en -figuren, gemaakt uit de
herinnering, zijn een zeldzaam mengsel van
afstand en empathie, net zoals ze tegelijk iets
individueels en iets typisch hebben. De Latemse
keuterboer
Deeske
met zijn cilinderkop wordt nu eens loensend
weergegeven, dan gebogen zittend, stug en in
zichzelf besloten – een beeld van lijden en
existentiële eenzaamheid. Andere schilderijen
evoceren in zichzelf gekeerde (maar vaak
innerlijk ziende) blinden, papeters, de herder,
de goede en de slechte zaaier. Deze werken zijn
concreet en allegorisch, kwintessens van
houdingen in het leven.
Onvergetelijk voor wie het eens zag is het
voluit allegorische (en maatschappijkritische)
De
moedwillige blinde en de kreupele die een kindje
wil leren lopen, geschilderd aan het eind
van de Eerste Wereldoorlog tijdens zijn verblijf
in Wales. De farizeeër die niet wil zien is een
burgerman geworden die zijn bolhoed over de ogen
trekt. In het onirische landschap in witte en
grijsgroene tinten rijst monumentaal de
donkerhuidige kreupele op die een haast diafaan
wit kindje ondersteunt. “De vroegere lineaire
stijl is vervangen door een techniek die eenheid
schept tussen de figuren onderling en ook tussen
de voorgrond en de irreële achtergrond die niet
in verhouding is met de figuren.” De catalogus
wijst op de verwantschap van het frêle
‘lichtgevende’ kind met het werk van George
Minne. De compositie en schilderwijze kunnen
volgens mij ook in verband worden gebracht met
het latere, droomachtige werk van Frits Van den
Berghe. Kubistisch in zijn collageachtige opbouw
is dan weer
Fuga,
waarvan twee versies bekend zijn:
een met dekkende en
een met transparante verflagen. Zoals de titel
zegt, is het een ‘meerstemmige’ compositie. Een
centrale boerenfiguur (opnieuw met veelzeggende
amandelvormige ogen) wordt omgeven door de
fundamentele elementen uit zijn bestaan: natuur,
dieren, huis en kerk. Meer dan een uiterlijk
portret is dit de studie van een milieu en een
bewustzijn. Even indrukwekkend door het gedurfde
afwijken van het realistische
verwachtingspatroon is het schilderij dat als
uithangbord van de tentoonstelling dient:
Gaston en
zijn zuster (1925). “De disproportie van de
omgeving ten opzichte van de kinderen
accentueert hun onwennigheid. De mythe van de
harmonie tussen de boer en zijn omgeving wordt
hier tenietgedaan: de kinderen en de dingen
rondom hen leven ieder hun eigen leven,
innerlijk met een grote kracht, complex en
eenvoudig tegelijk, maar in een bijna
beangstigend isolement.”
Die laatste karakterisering geldt evengoed voor
taferelen uit de persoonlijke omgeving van de
kunstenaar, zoals
De
kindertafel (1919). Rond een mooi gedekte
ovalen tafel zijn de vijf kinderen van de
schilder gegroepeerd, gekleed in feestelijk wit.
Onthutsend is de tegenstelling tussen de
heile
Welt van het gezinsleven en de zondagse
gezelligheid die je bij zulk tafereel verwacht
en de het vervreemdende, schuine
vogelperspectief, tussen het vertrouwde van het
interieur en de voorwerpen op tafel en het
weerbarstige eigen leven dat uit de gezichten
van elk van de kinderen spreekt. Even
raadselachtige verhoudingen tussen mensen
spreken uit de schilderijen waarin Gustave Van
de Woestyne zichzelf portretteerde, vaak op de
rug gezien, kenmerkend voor zijn gesloten
karakter.
De likeurdrinksters (1922) toont de schilder
in profiel die met het penseel horizontaal in de
hand recht voor zich uit kijkt. Daarmee negeert
hij de verleidelijke steedse jonge dames in de
stijl van de jaren twintig, die hem lonkend
aankijken. Als je het werk beter bekijkt, zie je
dat de verleiding van de achtergrond, het
mondaine cafétafereel, een schilderij is in het
schilderij. De geladenheid en de spanning in het
werk worden er niet minder om. Karel Van de
Woestijne schreef erover dat “de argeloze
perversiteit huiveren doet”.
Het is onbegonnen werk alle facetten van dit
oeuvre te behandelen. Ik ga voorbij aan de
portretten in opdracht waarin Van de Woestyne
zich in technisch opzicht traditioneler, maar in
de psychologische benadering even fijnzinnig
toont. Met de stillevens die hij voornamelijk in
de jaren 1920-1930 voor zijn mecenas David van
Buuren schilderde, heb ik het moeilijker. Ze
zijn me te koel en ze missen de magie die hij in
de rest van zijn werk juist ook aan realistische
onderwerpen weet mee te geven. Ronduit
verpletterend daarentegen is het vierkante doek
Zomer
(1929), een claustrofobisch schilderij waarop
een ronde classicistische vrouwenfiguur in een
lage enge kamer voorovergebogen op een kale
tafel leunt. Het vreemde samengaan van
geometrische architectonische rechten en gebogen
lichaamslijnen, de slechts licht verschillende
okergele en lichtbruine tinten van het
schilderij, dicht bij de monochromie – met
slechts één paarsblauw accent van de druiventros
die op de tafel ligt – herinneren aan de
metafysische schilderkunst van Giorgio de
Chirico en Carlo Carrà. Het isolement van de
figuur en de beklemmende leegte van de kamer,
een soort ‘kijkkast’, zijn Beckettiaans. Verder
van Bruegel, de Vlaamse en Italiaanse
primitieven stond deze ‘Latemse schilder’ nooit.
“Heel de kunst van Gustave van de Woestyne”,
schreef Karel, “ is Inzicht, in al de
betekenissen van het woord.”
Erik de Smedt
Robert Hoozee & Cathérine
Verleysen:
Gustave
Van de Woestyne. Musem voor Schone Kunsten,
Gent / Mercatorfonds, Brussel 2010. 255 p., €
44,95.
Verschenen in:
De
leeswolf, juni 2010, p. 389-391.
|