De literair historicus als jongleur
 

Nooit eerder verscheen er in ons taalgebied een literatuurgeschiedenis die ook de recentste ontwikkelingen in kaart brengt, wetenschappelijk met haar tijd mee is en zowel voor neerlandici als voor een ruim publiek als overzichtswerk kan dienen. Hugo Brems, hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leuven, schreef Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Het is een levendig, genuanceerd en veelomvattend boek geworden, dat recht doet aan de verscheidenheid van de literatuur en toch voldoende samenhang construeert.
 

Brems heeft profijt getrokken van de sterke en zwakke kanten van zijn voorgangers. Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), het werk van 109 auteurs, besteedde al ruim aandacht aan de maatschappelijke inbedding van literatuur en aan allerlei literaire instituties en randverschijnselen, maar paste voor een samenhangend verhaal. Ton Anbeek stelde in 1990 in zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 literaire normverschuivingen centraal, maar beperkte zich tot de eerste veertig jaar van de naoorlogse literatuur in Nederland. Brems bestrijkt het hele Nederlandse taalgebied, ook van schrijvers uit voormalig Nederlands-Indië, uit Suriname en de Antillen, en maakt (het gebrek aan) interactie tussen de verschillende gebieden mee tot voorwerp van zijn studie. Twee minder bekende literair-historische publicaties hebben zeker ook dit boek bevrucht: de aandacht voor poëticale opvattingen van schrijvers en critici in Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986, red. G.J. van Bork en N. Laan) en de dwarsverbindingen tussen literatuur en de democratisering van de maatschappij in Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 van Frans Ruiters en Willibert Smulders (1996). In de laatstgenoemde publicaties raakten de teksten zelf echter in de verdrukking – iets waar Brems met zijn wortels in de close reading van poëzie immuun voor is. Dat hij daarnaast meer en meer aandacht had gekregen voor de context waarin literatuur functioneert, bleek o.m. uit zijn bundel Een zangwedstrijd. Over literatuur en macht (1994), dat in een notendop zijn programma als literair historicus bevat. “Een goed instrument lijkt mij de interpretatie van literatuur als systeem, dat wil zeggen als een dynamisch en open netwerk van relaties. Een complex communicatief systeem, dat enerzijds relaties onderhoudt met andere culturele en maatschappelijke systemen en anderzijds zelf intern bestaat uit diverse subsystemen, die elkaar wel raken, doorsnijden en overlappen, maar deels ook autonoom functioneren. Binnen zo’n complex systeem zijn de verschillende posities voortdurend in beweging tussen centrum en periferie, tussen canonisering en marginalisering”.  

 

                            Hugo Brems


Dat theoretische jargon blijft gelukkig in Altijd weer vogels die nesten beginnen achterwege, maar de vernuftige ‘polysysteemtheorie’ heeft de auteur tot een uitgebalanceerd verhaal van de literatuur tussen 1945 en 2005 geïnspireerd. Om niet te vervallen in de klassieke opsomming van stromingen die elkaar aflossen met als cesuur het publicatiejaar van belangrijke werken of een geruchtmakend manifest, is gekozen voor een neutrale indeling: zes hoofdstukken omvatten ieder tien jaar en beschrijven de chronologische ontwikkelingen. Daartussen wordt telkens een korte dwarsdoorsnede gemaakt van de jaren 1945, 1955, 1965, 1975, 1985 en 1995, waarin de klemtoon ligt op diversiteit en gelijktijdigheid. Breukmomenten worden op die manier gerelativeerd, met één uitzondering: een uitgebreid thematisch hoofdstuk over de doorwerking van de Tweede Wereldoorlog in de literatuur tot op heden. Er gaat, en dat is een mooie vondst, een proloog aan vooraf over Mijn kleine oorlog van Louis Paul Boon. Een boek dat niet alleen geworteld is in de ontreddering en nieuwe hoop van de naoorlogse jaren, maar ook al de spanning tussen het ethische en het esthetische schrijven thematiseert, die als een rode draad door deze zestig jaar literatuurgeschiedenis loopt. Daarbij komt dat de fragmentarische, sterk nevenschikkende structuur vooruitwijst naar de experimenten met de vorm die zowel in Noord als Zuid schrijvers zullen bezighouden. Het zoeken naar een antwoord op de vraag hoe een versplinterde werkelijkheid kan worden weergegeven, een voorafbeelding van de postmoderne kwestie van de representatie.

Brems beschrijft de uiteenlopende houding tegenover de collaboratie in Nederland en Vlaanderen en de eerste pogingen om de politiek-ideologische verzuiling te doorbreken. De vernieuwing van de poëzie in Nederland wordt besproken in het kader van de Tweede Wereldoorlog als breukmoment, waardoor Gerrit Kouwenaars uitspraak ‘Poëzie is realiteit’ een sterke klemtoon krijgt. Een nadeel is dat van Hugo Claus uiteraard wel Het verdriet van België een duidelijke plaats krijgt, maar dat de veel minder tijdgebonden, mythologiserende dichter van bijvoorbeeld de Oostakkerse gedichten nauwelijks aandacht krijgt. In de periode 1965-1975 wordt een nieuw-realistisch gedicht van hem geciteerd en later wordt nog even ingegaan op de pasticherende bundel Wreed geluk (1999), maar het beeld van de grootste Vlaamse dichter vertoont toch opvallende leemtes. Met Claus is er in dit boek nog iets aan de hand. Toneel komt pas echt ter sprake in een hoofdstuk dat beschrijft hoe relatief in het huidige theater de tekst van een auteur is geworden. Het legitimeert naar mijn gevoel niet het gebrek aan aandacht voor het werk van de toneelschrijver Claus uit de jaren ’50 en ’60, temeer daar de auteur zelf stelt: “Claus’ toneelstukken behoorden integraal tot het literaire oeuvre van de auteur”. Ook de subgenres cursiefje en essay worden wat stiefmoederlijk behandeld. Dit punt van kritiek betreft gelukkig slechts een fractie van het boek. Altijd weer vogels die nesten beginnen is voor het overige juist zo omvattend dat je de rijkdom ervan in kort bestek nauwelijks kunt tonen. Wie zich afvraagt of de poëziespecialist Brems even indringend over proza kan schrijven, moet maar ’s de bladzijden over Gerard Reves De avonden te lezen, met een subtiele bespreking van hoe het boek is gerecipieerd. Of over Hella Haasses Zelfportret als legkaart, een mooie analyse van hoe weinig vanzelfsprekend vrouwelijk schrijverschap in die periode nog was. Het hoofdstuk over postmodern proza na 1985 maakt inductief, vanuit de eerste alinea van Atte Jongstra’s roman Het huis M. Memoires van een spreker duidelijk hoe in de roman “het geheugen en het schrijven werkelijkheid doen ontstaan en doen verdwijnen”. De bespreking van Los van Tom Naegels (2005) wordt gelardeerd met een paar goed gekozen citaten. Brems: “Juist over dat ‘weten wat het betekent’ gaat de roman: zodra we met de realiteit zelf in aanraking komen, weten we niet meer wat het betekent en blijken alle vooroordelen, alle idealistische leuzen, alle clichés telkens weer waar en niet waar tegelijk”. Op talrijke verschijnselen werpt de auteur nieuw licht, bijvoorbeeld hoe het onbehagen in de romans van vrouwelijke schrijfsters in de jaren ’50 vaak existentialistisch geduid werd om de feministische boodschap onschadelijk te maken. Naar aanleiding van Paul Rodenko’s bloemlezing Nieuwe griffels schone leien heeft hij het over “een strategie die geregeld de literaire relatie tussen Nederland en Vlaanderen kenmerkt. Wanneer een groep vernieuwers zijn standpunten kracht wil bijzetten, worden er bondgenootschappen gezocht, ook over de landsgrenzen heen”. Vaak wijst hij op de verwantschap tussen werk van schrijvers die naar buiten uit tot andere ‘kampen’ behoren, de schrijvers rond De Revisor bijvoorbeeld en de auteurs van het experimentele proza. Als een ervaren jongleur brengt Brems dichters en prozaschrijvers – ook los van eerder getrokken lijnen – in diverse constellaties samen en toont zo het relatieve van gemaakte onderscheiden.

Tendensen als de verruiming van het begrip literatuur, de toenemende genrevermenging, het burgerrecht krijgen van de kinder- en jeugdliteratuur, de overstap van literatuur als geëerde kunstvorm naar literatuur als onderdeel van de cultuur- en vrijetijdsindustrie worden uitgebreid en met concreet materiaal toegelicht. Verbanden met maatschappelijke ontwikkelingen (bv. happenings en provo, de televisie, het studentenprotest en de seksuele revolutie in de jaren ’60, de multiculturele samenleving nu) worden beknopt en met interessante voorbeelden toegelicht. Op de rol van de literaire tijdschriften, de literaire markt, nieuwe publicatievormen (Literaire Reuzenpockets, digitale media…), subsidies, vaste boekenprijs en het onderwijs, op podiumdichters en literatuur als evenement wordt uitgebreid ingegaan. Interessant zijn de statistische gegevens, bijvoorbeeld over in Nederland resp. in Vlaanderen uitgegeven werk van Vlaamse auteurs en hoeveel van dat werk in Nederland werd gerecenseerd. “Wat literatuur is, welke rol zij speelt in de samenleving, langs welke kanalen zij verspreid wordt, hoe zij zich verhoudt tot andere culturele en maatschappelijke uitingen – telkens weer worden de gevestigde zekerheden daaromtrent aangetast en doorbroken. En telkens weer wordt wat eerst een bedreiging was, naderhand een bevrijding. Telkens weer ook hield de literatuur zich in stand door het nieuwe in te lijven en zichzelf ermee te verrijken, alle cultuurpessimisme ten spijt”. Een knap staal van evenwicht tussen wetenschappelijke bruikbaarheid en vulgarisering is de 30 bladzijden lange lijst met aantekeningen: helder becommentarieerde verwijzingen naar onderzoek waarop de auteur heeft gesteund en waar geïnteresseerden voor meer informatie terechtkunnen. Er volg
en een uitgebreide literatuurlijst en een niet helemaal betrouwbaar register (een paar verwijzingen naar Freddy de Vree zijn bij Paul de Vree verzeild). Altijd weer vogels die nesten beginnen is een schitterende synthese, open van geest, veelzijdig, toegankelijk geschreven en stevig gecomponeerd. Een hedendaagse literatuurgeschiedenis die neerlandici tot verdere studie en lezers tot (her)lezen aanspoort. Waarop wachten we nog?
 
Erik de Smedt
 


Hugo Brems, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam: Bert Bakker 2006. 792 p.


oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf, april 2006