Karl Mickel

Huizen in Dresden

Vreemde helling! de huizen staan er alsof
Hier niets gebeurd is, alsof het metselwerk
Werd aangetast door wind en regen, alsof
Alleen de hagel ruiten ingeslagen heeft.
De kamers mooi verdeeld! het verval
Komt, zo lijkt het, door de ongeremde
Groei van wilde kersenbomen in het parterre
Langzaam, zo lijkt het, hebben de bewoners
Zich beperkt om ten slotte nog slechts
Eén kamer in te nemen, uitkijkend op de rivier.
Dat bestaat dus!

                              Zeggen wil ik: lief
Dit huis is rustig, had ik het had ik rust
Rust heb ik nodig, dus moet ik 't hebben
Ik doe wat geld opbrengt.
                                             Zij die hier woonden
Te midden van grote industrie, statige
Natuur, de stad aan hun voeten, brachten op gang
De lopende band des doods: fletse kwajongens,
Verdienstelijke zakenlieden, moordgeil van ouderdom, hoeren
Tandeloos haast op hun vijfentwintigste, vooraleer
Stadwaarts steen en vlees
Tot vreselijke gebergtes samensmolten.

Het nieuwe leven bloeit niet op uit ruïnes
Daar bloeit onkruid. Onkruid
Moet weg voor er iets nieuws kan komen: geen boom
Is meer dan manshoog waar late spoed
Woonruimte neerzet, kale huizen, onaantrekkelijk
Allemaal net eender, bont geschilderd, met dunne
Muren, lage kamers, badkamer
Zonder tegels, mooi dat ze er zijn
In overeenstemming met het budget, tenslotte
Beletten ze geruzie met verhuursters
Zonder geweld. Omdat ik van rust hou
Zeg ik tegen deze manier van bouwen: ja. Het nieuwe.

Bestaat dat: rust op deze plek? Lief, wij
Bezig op de kussens onder-
Vinden iets als rust tussen twee
Hartslagen in, al moet de hartslag
Van twee lichamen gelijk zijn, dat is zeldzaam
En als het voorkomt, weet je: zo blijft het niet.

Rustig zijn de pauzes in de haastig
Stommelende passen als de ploegwerker
Hiernaast naar de open voordeur gaat:
Een rustig man: zijn zonen brullen
Me 's nachts wakker, hij heeft er twee, de vrouw
Maakt een zachte indruk, haar handen
Rood: de luiers. Elke dag draagt ze
Haar boodschappennetten drie trappen op, zeult
's Winters kolen.
                              Dat is rust:
De tijd tussen bliksem en donder, in onrust zitten gaten
Plicht verdwijnt niet eer nietsdoen plicht wordt.

Voor betere tijden komen barre winters
Puin op het puin: sneeuw, ze slaan
Met spierkracht de elektrische bagger vlot
Het vriest in de kolen, kou moet kou bestrijden
In de krachtcentrale een zware storing, de kleine kinderen
Verwarmen hun ziekenkamers met hun koorts
Als bij de buren.

                             Daarna breekt het ijs open:
Nu, denk ik, kan de buurman herademen
Zijn achterstand moet hij inhalen. Hij volgt schriftelijk onderwijs
Zwarte oogleden, ik zie hem zitten
Vroeg in de boeken, slapeloos bladeren zonder te kijken
Zijn vrouw gaat vreemd, wat rest haar anders, ze zei:

"Op distelvelden leerden we elkaar kennen
En kromme ruggen, we hielpen
De bondgenoot de oogst
Binnenhalen die hij ons verkoopt.
Toen onze tanden in het harde brood beten
We bijten door! hadden we onszelf en allen
Beloofd, toen bleek het brood hard.
Niet door de knieën gaan! Als eerste aan de reen!
Tijd voor een kus, de lucht was droog
Stof in de mond, hij sprak:
                                             Niet pas het graf 
Zal, wanneer wij leven, kromme ruggen genezen!
Ik geef niet op, hoe lééf ik anders?

Het lichaam van die dood mag niet het onze worden
Dat ons daar ligt op te wachten, door de dunne muren
Kou verspreidend, op de katafalk (zei hij) van
Het echtelijk bed, het janushoofd van de tijd-
Genoot toekomst: gisteren zag je het
Voor iedereen zichtbaar eten, de vrouw voor het vlees
Die bijt in wat dood is, enkel dat nog, haar tanden
Bewaard met veel moeite kauwden plaatsvervangend
Wat zich uw man noemt, gevoelloos zat hij daar en
Mij zag ik zitten op zijn plaats
Jou op de hare, de muren groeiden
Naar binnen, toen ik mijn arm strekte
Stootte hij tegen kasten, bekleed met stof, minder
Lucht was er in de kamer dan er in longen zit
Brullen wilde ik, rochelen was het, jij luisterde
Ernaar..."

Dat zei hij, zij mij, ik jou. De ogen
Stompen af, nu en dan bereikt
De blik de wimpers, spitsen starre speren
Gericht waarheen? Het lichaam, nog,
Beweegt zich als aan strikken in het briesje dat de boom
Teweegbrengt waar ze in vastgeknoopt zijn.

Waar ben ik? wie? "De dichter zing' een vrolijk lied!"
Sprak de man van de vrouw, hij volgt schriftelijk onderwijs
"Zo'n toon niet, vrienden! Jullie stem
Moet iets opbouwen waar tevoren niets was, bos
Neerhalen, schoorsteenwouden optrekken
In kortere tijd dan een twijgje groeit
Dicht geboomte in de steden verwortelen
Op kelders die een oorlog geëffend had
Met steen en vlees en ijzersplinters, en
Uitgooien wegennetten waar de visser
Visnetten uitwierp, bruggen slaan
Over het moeras, en twee aren laten groeien
Waar er één groeide, bevloeien en draineren
Natuur aan ons onderwerpen, ons natuurlijk
Leren gedragen: dat is arbeid, van alle
Genoegens het eerste, edelste, het opperste
Doel van alle doelen, onuitputtelijk als de liefde!"

Ikzelf wil een huis zijn als ik sterf
Door en door steen die kou gloed storm
Ongevoelig afwijst, ze afwijst voor jullie.
Gewillig leid ik jullie stormen naar buiten
In mij zal slaan een hart als de donder
Bossen slaan op de vlucht als een raam openvliegt
Met jullie gloed verwarm ik de stad
Zodra jullie het koud hebben, bevries ik het continent.
Wie in mij binnendringt, breekt zijn nek
Voor hij jullie lastigvalt, op de trap
De kleine kinderen wandelen over mijn nok
Zorgeloos


Uit: Odysseus in Ithaka. Gedichte 1957-1974 (Leipzig, Philip Reclam jun., 1976)
© vertaling Erik de Smedt


oorspronkelijk verschenen in: Yang 1988/2 ('Actuele DDR-literatuur')

terug