Strijd tegen de chaos

In 2000 ging er een schokgolf door intellectueel Duitsland. Uit het vergelijkende PISA-onderzoek van schoolprestaties bleek het land van dichters en denkers op wereldschaal fel achterop te hinken. Sindsdien staat ‘Bildung’ met alle denkbare middelen bovenaan op de agenda. Het succes van Het meten van de wereld van de 31-jarige Daniel Kehlmann, dat op de recente Duitse bestsellerlijsten Dan Brown en J.K. Rowling verslaat, is dus niet zo onverklaarbaar. Kehlmann schreef een leerzame en onderhoudende roman over twee Duitse geesteshelden: de natuuronderzoeker en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt en de wiskundige en astronoom Carl Friedrich Gauß.

 

De interesse voor Alexander von Humboldt had in 2004 een flinke injectie gekregen door een mediageniek project van intellectuele duizendpoot Hans Magnus Enzensberger. Die had in zijn ‘Andere Bibliothek’ de reisverslagen en de monumentale wetenschappelijke synthese Kosmos van de “grootste reizende wetenschapper die ooit heeft geleefd” (Ch. Darwin) opnieuw uitgegeven. Vorig jaar werd bovendien de 150e sterfdag herdacht van Gauß, van wie zelfs alfa’s de curve van de statistische normaalverdeling kennen. Ook als het niet zo bedoeld is, had Kehlmann geen betere omstandigheden voor de receptie van Die Vermessung der Welt kunnen wensen. Of alle non-fictielezers die tot verrassing van de boekhandelaren plotseling weg zijn van dit boek, de gelaagdheid ervan zien, is de vraag. Je kunt er veel van opsteken, maar Kehlmann heeft geen objectiverende dubbelbiografie geschreven. Dat blijkt al uit het feit dat het, op de eerste zin na, geen enkel jaartal bevat. “In september 1828 verliet de grootste wiskundige van het land voor het eerst sinds jaren zijn geboorteplaats om aan het Congres van Duitse natuuronderzoekers in Berlijn deel te nemen. Uiteraard wilde hij er niet heen.” Die lapidaire toevoeging spreekt boekdelen: Gauß is de tegenpool van Humboldt, die hem op het congres heeft uitgenodigd en met veel moeite heeft kunnen overtuigen. Op dat moment zijn beide wetenschappers al in de vijftig. Gauß was een wonderkind, dat eerder kon rekenen dan spreken. In de lagere school kon hij dankzij een formule de als langdurig strafwerk bedoelde opgave, de som van alle getallen van 1 tot 100 te berekenen, in een oogwenk oplossen. Op 17-jarige leeftijd berekende hij de constructie van een zeventienhoek, enkele jaren later de omloopbaan van de planetoïde Ceres. Hij kreeg een eigen sterrenwacht in Göttingen en ontdekte de kromming van de ruimte, maar hij had een bloedhekel aan reizen. Alexander von Humboldt daarentegen was vijf jaar lang op expeditie geweest in Zuid-Amerika, had samen met de botanicus Aimé Bonpland in de moeilijkste omstandigheden de Orinoco bevaren en aangetoond dat deze rivier door een natuurlijk kanaal verbonden was met het stroomgebied van de Amazonerivier. Ze waren door het oerwoud getrokken, hadden hoge bergen beklommen, gegevens over planten, dieren, vulkanen, de weersgesteldheid en de invloed ervan op de vegetatie onderzocht.

 

Twee wetenschappers dus, bezield door de drang om te achterhalen hoe de wereld werkelijk in elkaar zit. Een erg Duits, faustisch verlangen, een gevecht met het ogenschijnlijk onmetelijke. Je merkt op elke bladzijde Kehlmanns bewondering voor die titanenstrijd, die bij beide personages zo verschillend verloopt: Gauß denkt de wereld in zijn hoofd, rationeel abstraherend. Humboldt is de empiricus, die slechts in kaart brengt en beschrijft wat hij zelf gezien en in eigen handen gehouden heeft en voor wie geen fysieke inspanning te veel is. Maar heldenverering is Kehlmann vreemd. Waar hij in zijn vorige roman Ik en Kaminski (Leeswolf 2004, p. 203) aan de hand van een fictieve kunstenaar en diens biograaf de achterkant van de artistieke roem peilde, dringt hij hier speels en ironisch de psychologie van de grote geest binnen. Hij maakt volop gebruik van zijn vrijheid als romanschrijver om af te wijken van de historische feiten, ze aan te vullen met de banaliteit en de kleine kanten die in de officiële geschiedschrijving worden verzwegen. Op die manier legt hij de blinde vlekken van beide geleerden bloot. Gauß is een onmens voor zijn omgeving, heeft nauwelijks aandacht voor wat er om hem heen gebeurt, ergert zich voortdurend aan wie trager denkt dan hij (allen dus) en heeft zoveel lak aan sociale conventies dat hij in gezelschap iedereen bruuskeert. Humboldt lijkt sociaal veel aangepaster, een diplomaat door dik en dun, die ook in de jungle nog zijn uniform van Pruisisch mijninspecteur draagt. Maar ook hij leeft manisch voor zijn wetenschap, eist uiterste nauwkeurigheid waar ze overbodig is, blijkt pedant, ijdel en hardvochtig voor zijn begeleiders. Hij mist inlevingsvermogen in andermans gevoeligheden. Bij de overtocht haalt hij zijn instrumenten boven om de ervaren Spaanse kapitein bij het navigeren een lesje te leren. In het Amazonegebied graaft hij uit weetgierigheid skeletten van indianen op, neemt ze mee op reis en begrijpt niet waarom hij geen gidsen meer vindt.

                                     Daniel Kehlmann    

Het interessante aan Kehlmanns werkwijze is dat hij nergens moraliseert of expliciteert. De nevenschikking van gebeurtenissen, het naast elkaar heen praten van personages, de impertinente reacties, de verwevenheid van het banale en het verhevene zorgen voor inzicht, louter door het komische van de situatie. Soms worden situatie- en taalhumor gecombineerd. In het Zuid-Amerikaanse oerwoud vraagt iemand aan Humboldt om eens iets te vertellen. “Hij kende geen verhalen, zei Humboldt en schoof zijn hoed, die de aap had omgedraaid, recht. Ook hield hij niet van vertellen. Maar hij kon het mooiste Duitse gedicht voordragen, vrij vertaald in het Spaans. Boven alle bergtoppen was het stil, in de bomen geen wind te voelen, ook de vogels waren rustig, en weldra zou men dood zijn.” Van de poëzie van Goethes ‘Wandrers Nachtlied’, dat Humboldt als vriend van de Weimarer Klassik zo zeer bewondert, blijft alleen een zakelijk skelet over. Gevoel heeft hij niet. Het meten van de wereld is ook een satire op de bloedeloze wereldvreemdheid van de Duitse geest. Humboldt ziet op een missiepost gedoopte indianen, die er in zelfbestuur leven en zo goed als naakt rondlopen. “Het beviel hem niet om te zien op hoeveel plaatsen vrouwen behaard waren; dat leek hem onverenigbaar met hun waardigheid”. In tegenstelling tot zijn medereiziger Bonpland, die Fransman is en levensgenieter, heeft hij altijd zijn (homo)seksualiteit onderdrukt. Als hij Bonpland met een vrouw ‘betrapt’, is zijn reactie voorspelbaar: “Als zoiets nog eens gebeurde, beschouwde hij de samenwerking als beëindigd. […] De mens was geen dier, zei Humboldt.”

Gauß heeft wel aandacht voor vrouwelijk schoon, wat hem niet belet om diep melancholisch en sceptisch tegen het leven aan te kijken. Hij voelt zich gevangen in de kooi van de tijd en belichaamt daarmee een ander belangrijk filosofisch thema in de roman. Als ze elkaar in Berlijn ontmoeten, moeten de twee coryfeeën vaststellen dat ze stilaan worden voorbijgestreefd. Gauß heeft in de loop van het boek diverse profetieën geuit, waarvan de huidige lezer weet dat ze bewaarheid zijn. Mopperend over het ongemak van het reizen in een koets: “Binnenkort, verklaarde hij, zouden machines de mensen met de snelheid van een afgeschoten projectiel van de ene stad naar de andere vervoeren. Dan ben je binnen een halfuur van Göttingen in Berlijn. Eugen schudde ongelovig zijn hoofd. Het was vreemd en onrechtvaardig, zei Gauß, typisch een voorbeeld van de erbarmelijke toevalligheid van het bestaan, dat je in een bepaalde tijd geboren werd en eraan vastzat, of je wilde of niet. Ten opzichte van het verleden gaf dat je een enorm voordeel, maar het maakte je tot een clown van de toekomst”. In het Berlijn van 1828 lopen overal Pruisische spionnen rond, om elke revolutionaire actie in de kiem te smoren. De nationalistische Turnvater Jahn zweept de jonge studenten op hun lichaam te stalen om Duitsland groot te maken: “de filosofie moest de werkelijkheid aanpakken en stevig van katoen dienen, nog eenmaal de tijd van de sterke man!” Gauß maakt zich geen illusies over de wereld: “Inzicht was wanhoop”.

Humboldt koestert een naïef idealisme. Wanneer hij in Mexico bij het ontcijferen van een Azteekse kalendersteen van een arbeider hoort dat er voor de inwijding van de tempel twintigduizend mensen zijn geofferd, reageert hij: “Twintigduizend op één plaats en één dag, dat was ondenkbaar. De slachtoffers zouden het niet verdragen. De toeschouwers zouden het niet verdragen. Wat meer was: de orde van de wereld verdroeg het niet. Wanneer iets dergelijks gebeurde, zou dat het einde van het universum zijn”. Voor een lezer na Auschwitz klinkt dat uit de mond van een Duitser heel wereldvreemd. “Het universum, zei de arbeider, kon dat geen reet schelen”. Het meten van de wereld is een leesavontuur, dat op tragikomische wijze grandeur en misère van het (niet) willen weten samenbrengt. De eerste bladzijden lijken nog een gemakkelijke karikatuur, een bevestiging van het cliché “waarin grote geesten klein kunnen zijn” of een omgevallen kaartenbak met wetenswaardigheden. De roman ontpopt zich tot een ingenieus spiegelpaleis waarin de beperkingen van ruimte en tijd literair worden gemeten. Onvermijdelijk moet je denken aan Cervantes’ Don Quichot, aan Voltaires Candide en aan Flauberts Bouvard et Pécuchet. Zo een sprankelend humoristisch boek, zegt het vooroordeel, mag je niet van een Duitstalige auteur verwachten. Kehlmann heeft het tegendeel bewezen.

Erik de Smedt

Daniel Kehlmann, Het meten van de wereld. Vertaald door Jacq Vogelaar. Amsterdam: Querido 2005. 289 p.

oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf, april 2006