In deze heldere en zeer
lezenswaardige studie is de
bekende historicus Gay spijtig
genoeg verdronken in zijn eigen
opzet. Hij wil een beeld
schetsen van het Modernisme als
allesomvattende kunststroming.
De auteur bestrijkt daarbij een
periode van 150 jaar en niet
minder dan zowat de hele wereld.
Hij legt de wortels ervan bloot
en laat allerlei genres en
kunstvormen de revue passeren.
Gay start zijn verhaal bij de
negentiende-eeuwse Franse auteur
Baudelaire, ooit vervolgd voor
zijn pervers geachte werk, en
eindigt bij Andy Warhol. Wat er
tussen die twee uitersten te
lezen valt, is veel, zeer veel,
en ook zeer de moeite waard.
Maar het is uiteindelijk tè
veel. Op zeer persoonlijke
gronden heeft Gay daarom uiterst
belangrijke kunsttuitingen en
kunstenaars weggelaten. Hij
bespreekt Modernisten maar geeft
geen enkele duidelijke
omschrijving van wat Modernisme
nu eigenlijk was, zelfs niet via
de achterdeur van het
post-Modernisme. Voor
geïnteresseerden een must. Zeer
functionele kleur- en
zwart-witillustraties.
Uitgebreid notenapparaat,
bibliografie en register. Witte
kaft met werk van Mondriaan.
De buitenkant van het
modernisme
Over Het modernisme: de schok der vernieuwing
van Peter Gay
Voor een boek meer of minder draait historicus
Peter Gay (1923-2015) zijn hand niet om. Van de meer dan
veertig boeken die hij heeft geschreven, zijn er
ook bij ons enkele bekend. Ik noem slechts
Sigmund Freud: zijn leven en werk en De
eeuw van Schnitzler. Op vraag van zijn
uitgever heeft hij een project om een
psychoanalytisch-historische studie over het
liberalisme te schrijven aan de kant geschoven
en zich vijf jaar lang geconcentreerd op een
'alomvattende' studie over het modernisme. Ze is
zichtbaar het werk van een erudiete historicus,
maar Het modernisme: de schok der
vernieuwing (2007) beschouwen als "de kroon op een
grootse carrière", zoals Harold Bloom beweert,
doet het boek te veel eer aan.
Gay's studie heeft weliswaar het voordeel dat ze
niet alleen de beeldende kunst en de literatuur
bestrijkt – de twee domeinen die traditioneel
onmiddellijk met het modernisme worden
geassocieerd –, maar ook omvangrijke
hoofdstukken wijdt aan muziek en dans,
architectuur en vormgeving, toneel en film. De
vijf hoofdstukken over de kunsten vormen het
middendeel van zijn boek en dragen de wat
uitdagende titel 'De klassieken'. Het is zeker
een feit dat Pablo Picasso, Marcel Duchamp en
Piet Mondriaan (kunst), Henry James, James Joyce,
Marcel Proust, Virginia Woolf en Franz Kafka
(literatuur), Arnold Schönberg en Igor
Stravinsky (muziek), Frank Lloyd Wright, Mies
van der Rohe, Le Corbusier en Walter Gropius
(architectuur), Alfred Jarry, D.W. Griffith,
Charlie Chaplin en Orson Welles (toneel en film)
de status van moderne klassieken hebben bereikt.
Dat geldt echter lang niet voor alle
modernisten.
Gay vertoont de neiging zich blind te staren op
de grote namen, die niet altijd de radicaalste
modernisten geweest zijn. Opvallend genoeg maakt
hij geen onderscheid tussen modernisme en
avant-garde. Het radicale werk van dichters en
schrijvers als Velimir Chlebnikov, Vladimir
Majakovski, Ezra Pound en Gertrude Stein valt op
die manier uit de boot, en zelfs een gematigder
maar door het essayisme in zijn romans
provocerende auteur als Robert Musil wordt niet
behandeld. Een boek over het modernisme
schrijven zonder het te hebben over De man
zonder eigenschappen is toch vreemd.
Om nog een andere leemte te noemen: bij de
moderne beeldhouwkunst gaat Gay in op het
kubisme, het abstracte werk van Constantin
Brancusi en Alexander Calders mobiles, en even
ook op Vladimir Tatlins beroemde 'Monument voor
de Derde Internationale'. Vervolgens heeft hij
het over de Britse beeldhouwkunst van Henry
Moore en Barbara Hepworth, en maakt hij een
sprong naar de gelaste en geschilderde stalen
assemblages uit de jaren 60 van Anthony Caro.
Over het eigenlijke constructivisme en de
strenge abstractie van Antoine Pevsner of Naum
Gabo rept hij met geen woord, evenmin over de
revolutie van het driedimensionale minimalisme
in de jaren 60.
Dat er volgens Gay in de film na Orson Welles
niets relevants te bespreken valt – op een
oppervlakkige verwijzing naar de auteurtheorie
en de nouvelle vague na, en pessimistische
waarschuwingen over het gebruik van de digitale
techniek – is al even ontgoochelend. Geregeld
lijkt het alsof hij de 'schok van de
vernieuwing' wil temperen tot wat intussen
algemeen aanvaard of aangenaam wordt bevonden.
Het grote middendeel is ingebed in een begindeel
over de bestaansvoorwaarden en de grondleggers
van het modernisme en een slotdeel, 'Eindes',
over de tegenkantingen die het modernisme
ondervond in eigen rangen en vanwege
dictatoriale regimes. In zijn inleiding schrijft
Gay dat hij geen uitgebreide opsomming wilde
geven van alle ontwikkelingen en hoofdrolspelers
van het modernisme, maar hun aanwezigheid in de
cultuur onder de loep wilde nemen "en zo
mogelijk ontdekken of ze zich tot één culturele
entiteit laten samenvoegen. Mijn motto hierbij
was dat van de leiders van de Amerikaanse
revolutie: E pluribus unum."
Hij definieert het modernisme niet echt, maar
beperkt zich tot twee kenmerkende eigenschappen.
Ten eerste de aantrekkingskracht van het
afwijkende, het ketterse (vandaar de
oorspronkelijke Engelse ondertitel 'The thrill
of heresy', die bij Nederlandse lezers allicht
te religieuze connotaties zou wekken). Ten
tweede een principieel zelfonderzoek en
onderzoek van hun onderwerpen. Merkwaardig is
hoe Gay dit tweede kenmerk in zijn studie steeds
meer verengt tot verinnerlijking en
psychologische preoccupatie met het zelf. Hier
komt de psychoanalyticus en aanhanger van Freud
om de hoek kijken.
Dat geeft soms aanleiding tot bizarre, zelfs wat
potsierlijke commentaren. Mondriaans
neoplastische abstractie met de beperking tot
rechte lijnen, basis- en neutrale kleuren wordt
beschouwd als een extreme uiting van
subjectiviteit: het dogma van de rechthoeken
"fungeerde als verzet tegen sensuele
spanningen". Vervolgens begint Gay freudiaans te
analyseren en haast te moraliseren. "Als hij wat
langer had geleefd en in New York was blijven
wonen, had hij misschien iets terug kunnen
winnen van de erotische kracht die hij zo
vakkundig en angstvallig had ontkend met die
eenvoudige rasters – de symptomen van zijn
meedogenloze verzet tegen de spannende gebogen
lijnen en het kleurenspel die voor het seksuele
leven zo goed als onmisbaar zijn."
Een belangrijke bestaansvoorwaarde voor het
modernisme zijn volgens de auteur een behoorlijk
liberale staat en maatschappij zonder strenge en
systematische censuur van verbale of picturale
representaties. Daarbij nog een aanzienlijk en
invloedrijk aantal begunstigers en kunstkopers
die rijk, vrijmoedig en welwillend genoeg waren
om de onacademische kunst te ondersteunen. Door
de industrialisering, de verstedelijking, de
secularisering en het economische liberalisme
ontstond in de 19e eeuw een bredere, burgerlijke
vorm van mecenaat.
Gay wijdt interessante bladzijden aan de
openbare instellingen die in de 19e eeuw tot
bloei kwamen en die dienden als wervingsbureaus
voor de toekomst. De directeur van de Hamburger
Kunsthalle, Alfred Lichtwark, wist bijvoorbeeld
op sluwe wijze steeds meer werken aan te kopen
van Franse impressionisten, hoewel die destijds
nog niet erg populair waren. De bourgeoisie,
tegen wier conventionele smaak de modernisten
zich zo vaak afzetten, vormde tegelijk het
publiek dat ze moesten proberen van hun
vernieuwingen te overtuigen.
Met de diepe haat tegen de middenklasse bij
Flaubert (die zichzelf 'bourgeoisofoob' noemde)
en Baudelaire laat Gay het modernisme beginnen.
Het gaat dus volgens hem om een periode van
zowat 120 jaar, van het midden van de 19e eeuw
tot het begin van de jaren 1960. Nog in 1960
uitte popartbeeldhouwer Claes Oldenburg zijn
diepe haat tegen een klasse die alleen maar met
fantasierijke vernieuwingen speelde: "De
bourgeoisie wil van tijd tot tijd van haar stuk
gebracht worden, daar houdt ze van, maar
vervolgens pakt ze je in, en dan is het
incidentje voorbij en zijn ze klaar voor het
volgende."
Voor de ruime periodisering – anders dan de
periode 1890-1930 waarin het modernisme in veel
overzichten wordt gesitueerd – valt veel te
zeggen. Het hoofdstuk over Charles Baudelaire
als grondlegger van het modernisme, de held van
het moderne leven ("het efemere, het vluchtige,
het contingente"), die met zijn Fleurs du
mal (1857) – literaire vormbeheersing,
gewaagde metaforen en een expliciete, schokkende
inhoud – het eerste canonwerk van het modernisme
aflevert, is bijzonder overtuigend. Dat de
wortels van het modernisme terugreiken tot de
romantiek en de verlichting, had door de ideeën-
en cultuurhistoricus die Gay is, meer mogen zijn
uitgewerkt. Gay's sociologische benadering wordt
in de loop van het boek op diverse manieren
duidelijk: in de aandacht voor de neiging tot
groepsvorming tussen de 'individualisten' die de
modernisten beweerden te zijn, voor de soorten
publiek waarmee ze af te rekenen hadden, voor
het onthaal van hun werk in de kritiek en voor
botsende modernistische idealen.
Het onderzoeksmotto "Uit velen één" blijkt niet
gemakkelijk te verenigen met de veelvormigheid
die modernisten artistiek maar ook ideologisch
kenmerkte. Met freudiaanse vreugde in het
ontmaskeren licht Gay de 'antimoderne
modernisten' T.S. Eliot, Charles Ives en Knut
Hamsun door. De eerste hield er ondanks de
vormvernieuwingen in zijn poëzie niet alleen
traditionele religieuze en politieke opvattingen
op na, in 1933 deed hij in een reeks lezingen 'After
strange Gods' onverhuld racistische en
antisemitische uitspraken. De componist Charles
Ives, een avontuurlijk experimentator, was
geobsedeerd door mannelijkheid en hanteerde een
verhitte retoriek over de verwijfdheid van de
meeste muziek en musici. Knut Hamsun, die in de
roman Honger (1890) nietsontziend de
psychologische afgrond van zijn personage
peilde, gaf steeds meer uiting aan zijn afkeer
van de massa en dweepte met Hitler en het
fascisme in zijn hoop op "de wederkomst van de
Grote Terrorist, de Levenskracht, de Caesar".
In afzonderlijke hoofdstukken onder de noemer
'Barbaren' bespreekt Gay de onderdrukkende
houding tegenover de modernisten in
nazi-Duitsland (zonder in te gaan op Gottfried
Benn en slechts heel oppervlakkig op Bertolt
Brecht), het sovjetcommunisme (waarbij de grote
bloei van het Russische futurisme en
suprematisme in de prerevolutionaire jaren 1910
onderbelicht blijft) en het tegenover
kunstenaars iets minder doctrinaire Italiaanse
fascisme. Ze onderbouwen zijn stelling dat
modernisme veel ademruimte nodig heeft.
Het evenwichtigste onderdeel van dit boek zijn
de bladzijden over de modernistische
architectuur. Inbedding in de maatschappij,
houding tegenover publiek en opdrachtgevers,
verzet tegen de conventie, de strijd voor
eerlijk en eenvoudig materiaalgebruik worden
hier onberispelijk uitgewerkt, zonder overbodige
biografische details en vage formuleringen, waar
Gay zich in de andere domeinen (o.m. bij de
behandeling van de Franse nouveau roman) nogal
eens aan bezondigt. Tegelijk heeft hij oog voor
de uitwassen van de internationale nieuwe
bouwstijl in de inspiratieloze midcult van het
bouwen in staal en beton, dat over de hele
wereld de steden is gaan teisteren. De doodsteek
voor het modernisme, dat hij terecht
identificeert met 'hoge cultuur', ziet hij in de
opkomst van de popart eind jaren 50, begin jaren
60.
Popartkunstenaars als Roy Lichtenstein en Andy
Warhol ontwrichtten het modernistische ideaal op
radicale wijze "door het onverzoenlijke te
verzoenen en twee wezenlijke – en wezenlijk
verschillende kunstdomeinen die de modernisten
ten koste van alles uit elkaar hadden willen
houden, hoge en lage cultuur, aan elkaar gelijk
te stellen." Uiteraard ligt hier al de kiem van
het postmodernisme sinds de jaren 70, een
stroming waar Gay – zouden we hier freudiaans
van verdringing mogen spreken? – met geen woord
over rept. Wel behandelt hij op het einde, alsof
hij zich niet bij de dood van het modernisme kan
neerleggen, twee 'heroplevingen': in de
romankunst het wonderlijke 'magisch realisme'
van Gabriel García Márquez, in de architectuur
het Guggenheim Museum (1997) van Frank Gehry in
Bilbao. Over dit 'opwindende' en 'aangename'
gebouw schrijft hij een enthousiast persoonlijk
relaas, zonder zich druk te maken over de vraag
of het nog modernistisch is en niet veeleer
postmodern en deconstructivistisch. Aan
nauwkeurig definiëren heeft Gay immers een
hekel. Voor de schrijver van Het modernisme:
de schok der vernieuwing, een ongelijk en
soms storend oppervlakkig boek, was winnen in de
breedte zichtbaar belangrijker dan verliezen aan
diepgang.
Erik de Smedt