harry mulisch' "de sprong der paarden en de zoete zee". een cursorische benadering

Harry Mulisch' verhaal De sprong der paarden en de zoete zee (1) is in het secundair onderwijs een klassieker van de cursorische lectuur aan het worden. De geschiedenis van de 13-jarige Gustaaf Nagelhout, wiens ongelukkige liefde uitgroeit tot de mythe van het ingepolderde eiland Schokland, heeft heel wat dat 16- à 17-jarige leerlingen aanspreekt. De wederwaardigheden van een radicale puber, die door een onbeantwoorde jeugdliefde in een crisis geraakt en in conflict komt met ouders en school, lokken jonge lezers wegens de herkenbaarheid het verhaal binnen. De liefdesgeschiedenis gaat niet de gevoelerig-psychologische toer op, maar wordt een verhaal van uitersten. Er zit zo'n sterke afwisseling in het verhaal dat in het tweede deel de lotgevallen van een oude familie Zuiderzeevissers centraal staan. Dat alles geeft de leerlingen de bevrediging een stuk ándere, niet-voorspelbare literatuur onder ogen te krijgen. De faam van de auteur en de meeslepende, enigszins karikaturale stijl zetten ertoe aan door wat moeilijker passages heen te bijten. Bovendien kadert de mythe waar de geschiedenis op uitloopt mooi in de studie van de korte epische vormen, die in het vierde jaar op het programma staat.

Als hulpmiddel bij de klassikale analyse en interpretatie volgt hier een poging tot verheldering van deze voor vele leerlingen fascinerende, maar toch wel moeilijke tekst. Ik heb daarbij geprobeerd niet in het euvel van de meeste secundaire literatuur over Mulisch te vervallen, het commentaar ook begrijpelijk te houden voor wie niet met het hele Mulisch-universum vertrouwd is en de lezer zo min mogelijk met citaten van de schrijver te overbluffen. Na het commentaar volgen enkele didactische wenken.

1.  Intrige


Laten we het verhaal eerst kort samenvatten. In het eerste deel wordt Gustaaf Nagelhout verliefd op het blonde meisje Bessie. Zijn pogingen om contact met haar te krijgen blijven vergeefs. Hij wordt ziek van wanhoop en denkt aan zelfmoord, vervolgens aan moord op het meisje. Als hij hersteld op straat komt, ziet hij de lijkstoet van Bessie, die door een auto overreden is. Ontredderd rent hij de stad uit naar een terrein waar paardrijles wordt gegeven. Daar schrijft hij in verwarde taal zijn eigen liefdesgeschiedenis op. Plots struikelt een paard over hem, waarbij de berijdster het leven verliest. Gustaaf wordt krankzinnig. In het tweede deel vindt een broodbezorger zijn verhaal en leest er o.m. uit voor aan de chauffeur Ubbe Joziasse, die er iets in herkent en het doorvertelt aan zijn vader, de oude visser Gnodde. Kort daarna rijdt Ubbe zich tegen een boom te pletter. Nu keert Gnodde terug naar het verlaten eiland Schokland, waarvan hij en zijn broers de laatste bewoners waren. Aan boord van een lekke haringschuit vertelt hij hun het tragische verhaal van de halfgod Binar die verliefd werd op Leia, de godin van de zee. Onder de indruk van het verhaal houden ze op met hozen en verzinken ze in het zoet geworden water van de voormalige Zuiderzee.

Luchtfoto van het eiland Schokland

De intrigestructuur is vrij complex: het eerste en het tweede deel hebben een verschillend hoofdpersonage, Gustaaf Nagelhout en Gnodde Joziasse, van wie in zekere zin het hele levensverhaal uit de doeken wordt gedaan. Er wordt weliswaar niet echt verteld van de wieg tot het graf, maar de essentie van hun levensloop wordt volledig weergegeven. Van Gustaaf, 13 jaar oud als hij verliefd wordt op Bessie, wordt gezegd: "Het was hem of nu, op dit ogenblik, zijn leven was begonnen." (p. 5) Op het eind van het eerste deel is Gustaaf gek geworden en bijgevolg voor normale begrippen geestelijk dood. De chronologische reconstructie van Gnoddes leven blijkt te beginnen met het overmoedige gedrag van de jonge broers tijdens een storm op zee (hun geboorte als echte vissers, p. 25) en eindigt met hun vrijwillige verdrinkingsdood in het water van het IJsselmeer. In beide gevallen gaat het dus om een ondergangsverhaal.

Parallellen tussen de intriges van beide delen zijn niet zo moeilijk te vinden, als je uitgaat van de vaststelling dat er twee keer een dramatisch liefdesverhaal wordt verteld. In een schema gebracht, zien de overeenkomsten er als volgt uit:


deel 1


deel 2


Gustaaf Nagelhout verliefd op het meisje
Bessie.

Gnodde Joziasse (en zijn broers) verliefd op de Zuiderzee.

De liefde wordt gedwarsboomd door de desinteresse van het meisje en door de maatschappij (vertegenwoordigd door de
leraar drs. Scharr).
De passie wordt gedwarsboomd door de dreiging van de zee (p. 24) en door de maatschappij (bevel Schokland te ontruimen).

Gustaaf kan zich niet aanpassen aan de
eisen van de maatschappij en blijft Bessie achtervolgen.

De Joziassen kunnen zich niet neerleggen bij de vooruitgang en keren ondanks de verboden steeds naar Schokland terug.

Uiteindelijk verzaakt Gustaaf Bessie, mede onder druk van zijn ouders (triomf van de redelijkheid).

Uiteindelijk verzaken de Joziassen de geliefde zee en volgen ze hun zoons naar het vasteland (triomf van de redelijkheid).
Bessie wordt door een auto overreden en
sterft.
Gnoddes zoon Ubbe komt om het leven bij een auto-ongeval.

Gustaaf voelt zich schuldig aan Bessies
dood (die hij tijdens een crisis had gewenst)
en wordt erdoor overtuigd van de rechtmatigheid van zijn passie en van de macht van zijn geest (triomf van het
irrationele).
Gnodde voelt zich schuldig aan de dood van zijn zoon en vindt hierin de bevestiging van zijn afkeer van de vooruitgang en van zijn verbondenheid met de zee (triomf van het irrationele).
Gustaaf loopt weg uit de stad en vlucht op
een verwilderd stuk land in de waanzin.

Gnodde verlaat de bewoonde wereld en keert terug naar de voormalige Zuiderzee waar de Joziassen collectief zelfmoord plegen.

Het feit dat Mulisch twee geschiedenissen vertelt met een vergelijkbaar patroon van gevoelens en handelingen wijst erop dat het hem niet om de beschrijving van toevallige individuele lotgevallen te doen is, maar om het blootleggen van een grondpatroon in het menselijk bestaan. Zoals hij in de voor de schooluitgave geschreven notitie zegt, is "het boek een beeld van het leven" (omslag). Dat verklaart de lapidaire, weinig eerbiedige manier waarop de auctoriële verteller zich bij het begin van het 2e deel van zijn eerste hoofdpersonage ontdoet: "Gustaaf Nagelhout is gek geworden en niet meer van belang" (p. 18). Het legt tevens uit waarom Ubbe Joziasse zich door het verhaal van Gustaafs wederwaardigheden uit het strafwerkschrift zo sterk aangesproken voelt, het op zijn manier doorvertelt aan zijn vader, en deze het omsmeedt tot een mythe waarin de eigen liefde voor de zee wordt geprojecteerd en haar ondergang wordt verklaard. De overvloed van elkaar spiegelende geschiedenissen en vertellingen is Mulisch' middel om - net als in de mythe - fundamentele waarheden aan het licht te brengen. Voor we via de motieven deze grondgedachte op het spoor komen, verdienen echter enkele merkwaardigheden in de dimensies waarin het gebeuren zich afspeelt, onze aandacht.

2.  Ruimte en tijd


De sprong der paarden en de zoete zee
is onmiskenbaar gesitueerd in Nederland. Enkele passages suggereren als locatie van het 1e deel en het begin van het 2e deel de streek tussen Zandvoort en Schiphol: "er woonden veel piloten in deze streek" (p. 8), "de duinen" (p. 12), Gnodde reist per trein en per bus naar de kust der voormalige Zuiderzee (p. 23). De rest van het 2e deel speelt zich af op het eiland Schokland (flashback p. 24 e.v.) en op het water van het IJsselmeer. Dit gebied werd door drooglegging tussen 1937 en 1942 de Noordoostpolder. Frappant is ook dat Schiphol eens uit het drooggelegde Haarlemmermeer is ontstaan. Deze ruimtelijke parallel heeft symbolische betekenis. We bevinden ons volop in het land waarvan gezegd wordt: "God schiep de wereld, maar de Nederlanders hebben hun eigen land geschapen."

Naast de geografische situering vervult de ruimte ook een sfeerscheppende rol. Daarbij valt vooral de ambivalentie op. In het 1e deel is de natuur in en rondom de stad zowel negatief als positief geladen: eenzaamheid en onmacht 's avonds bij de vijver voor Bessies huis staan tegenover dynamisme en toverkracht in het veld. Hetzelfde geldt voor het 2e deel, waar de stormnacht op de Zuiderzee het decor biedt voor een overmoedig 'in zijn element' zijn, terwijl het laatste vertoeven bij zonsondergang  getekend is door verlatenheid en het gevoel van een naderende catastrofe. Merkwaardig ten slotte is de uitdijing van de ruimte, die gepaard gaat met een beweging van cultuur naar natuur. Begint het 1e deel op een drukke straat in de stad en eindigt het op een veld aan de rand ervan, dan bevinden we ons bij de aanvang van deel 2 ergens op het land en aan het slot op de uitgestrekte watervlakte van de voormalige Zuiderzee.

Het eiland SchoklandSchokland in de Noordoostpolder

Een soortgelijke expansie en regressie kenmerken de tijd in dit verhaal. Het historische tijdstip van het gebeuren is vrij nauwkeurig te bepalen: als de Joziassen in de heldhaftige septembernacht van 1869 jonge mannen van tegen de twintig zijn (de ontruiming van Schokland gebeurde in 1859-1860), zijn ze enkele jaren na de bouw van de afsluitdijk in 1932 inderdaad "zeer oude, bebaarde mannen" (p. 23). Omstreeks 1935 is Schokland nog geen "sombere heuvel in de weide" (p. 27). Hoewel de gebeurtenissen grotendeels chronologisch en bijna continu verteld worden, geeft het verhaal sterk de indruk terug te gaan in de tijd. Van de drie generaties die erin voorkomen, staat eerst de jongste (Gustaaf), vervolgens de middenste (Ubbe) en ten slotte de oudste (Gnodde en zijn broers) centraal. Gebeurt een overlevering normaal van vader op zoon of nog eerst mondeling en dan schriftelijk, hier is het omgekeerde het geval. Ubbe vertelt Gustaafs wedervaren aan zijn vader Gnodde, die het doorvertelt aan zijn broers. De geschreven, vrij realistische belevenissen uit Gustaafs strafwerkschrift worden bij Gnodde een mondeling overgeleverde, voorhistorische mythe. Zo wordt Gustaaf op 13-jarige leeftijd "de geestelijke vader" van de Schoklandse mythologie. Als vervoermiddelen duiken eerst het vliegtuig, later de auto en uitdeindelijk de boot op. De Joziassen leven op Schokland a.h.w. buiten de tijd, of ten minste in een zeer vroeg stadium van de mensheidsgeschiedenis, als holbewoners: "De één na de ander keerden zij toen terug naar het doodse eiland van ruïnes, bouwden van het begroeide puin een hol, en woonden aldaar; koud, donker en zwijgend." (p. 25)  De laatste bladzijden van het verhaal beschrijven suggestief de zonsondergang en de "diepe schemer" die over de vlakte van de Zuiderzee valt. In dat kader vertelt Gnodde zijn verhaal met kosmische allures. Het is een scène die het begin der tijden lijkt op te roepen.


3.  Motieven


Er zijn - niet alleen door de spiegeling van het oorspronkelijke gebeuren in drie verhaalversies - verscheidene elementen in de tekst terug te vinden die betekenisvol worden herhaald. Hier volgen enkele van die concrete verhaalmotieven, voorzien van een letter die verwijst naar de ermee corresponderende abstracte motieven, d.w.z. de algemenere waarden of onwaarden die ze belichamen
:

a.  hopeloze verliefdheid, o.m. uitgedrukt in het beeld van Gustaaf Nagelhout die aan de vijver voor Bessies huis op zijn buik liggend zijn armen naar haar uitstrekt;

b.  Bessies hoed: een strooien hoed die ze vergeet en die Gustaaf als "heilig hoofddeksel" mee naar bed neemt; bij zijn vlucht grist hij de door zijn ouders afgenomen hoed mee naar het veld;

c.  sterven: Bessie verongelukt, het meisje van de paardrijles breekt haar nek, de broodbezorger die Gustaafs schrift vindt "stierf onder hevige pijnen te Zwolle" (p. 20), Ubbe rijdt zich tegen een boom te pletter, de zonen van de oude Joziassen "kwamen de één na de ander" op het vasteland "om het leven" (p. 25), de vijf broers Joziasse verdrinken;

d.  de straffende autoriteit (drs. Scharr, Gustaafs ouders, de overheid voor de Joziassen);

e.  de onbeweeglijkheid: Gustaaf die "roerloos" (p. 5) op Bessies terugkeer wacht ("als een rotsblok", p. 6) en bij de gedachte Bessie te vermoorden niet meer durft te bewegen in bed ("als een steen", p. 12), de Joziassen die "roerloos" (p. 27) ophouden met hozen en hun boot die "bewegingloos" (p. 27) in het water ligt, met "het roerloze zeil" (p. 31);

f.  het schrijven: in het strafwerkschrift, op straat en in de mythe "de toverkracht om te schrijven [...] met de wolken" (p. 29);

g.  het vliegen, veeleer negatief geconnoteerd: Bessies vader is piloot bij de burgerluchtvaart (in de mythe "een luchtgod"), Gustaaf fantaseert over "het vaardig besturen van brandende vliegtuigen" (p. 12), bij het zien van de begrafenisstoet denkt hij spontaan aan "een neergestorte piloot" (p. 14).

We trachten nu de betekenis van die concrete motieven te interpreteren in een aantal abstracte motieven.

a.  liefde als uiterste van het menselijk verlangen: Gustaafs liefde als een redeloze 'amour fou', minder gericht op relatievorming met een persoon ("alles was gesmoord, verzengd door wat daar was langsgekomen", p. 6 - eigen cursivering) dan op contact met het absolute. Bessie heeft "verre, lichtblauwe ogen, waarmee men tot over de horizon kan zien" (p. 5), ze is "een geheime en onbereikbare mogelijkheid van verzaliging" (p. 8);

b.  het surrogaat waar de mens zich vaak mee tevreden moet stellen;

c.  de alomtegenwoordigheid van de dood;

d.  het conflict tussen individu en maatschappij, tussen neiging en plicht;

e.  het verlangen naar eeuwigheid door opheffing van de tijd;

f.  de magie van het woord: Gustaaf probeert door woorden op de realiteit in te werken. De fictieve woorden "Gustaaf is lief. Anneke" waarmee hij een jaloerse Bessie voor zich wil winnen, worden werkelijkheid: drs. Scharr straft hem vanwege zijn "apeliefde". Kort nadat Gustaaf Bessie in gedachten heeft willen vermoorden en hij "Bessie is dood" heeft geijld, blijkt het meisje gestorven te zijn. Nu maakt de jongen de denkfout die de middeleeuwse logica "post hoc ergo propter hoc" noemt. Hij meent dat hij Bessies dood heeft veroorzaakt en dus magische macht over de werkelijkheid bezit. De waan breekt ten volle uit wanneer, op het moment dat hij in zijn strafwerkschrift het paard van de begrafenisstoet wil vermelden, zijn woord vlees lijkt te worden en een paard zijn berijdster - mede door Gustaafs schuld - de dood injaagt: "Ik ben een groot tovenaar geworden! En pas op voor mij! Pas op voor mij!" (p. 18)  Dergelijke procreatieve uitspraken zijn eveneens te vinden bij Ubbe Joziasse, wiens woorden over het "in volle vaart tegen een boom oprijden" (p. 22) niet lang nadien bewaarheid worden. Bij de laatste verteller, Gnodde, vallen woord en werkelijkheid volledig samen: "zwart... de dood... het... het... [...] zoete water" (p. 30-31). Zelfs de naam van het hoofdpersonage heeft magische eigenschappen, in zover hij - nomen est omen - diens lot voorspelt; Gustaaf Nagelhout staat bij het zien van Bessie een tijdlang aan de grond genageld: "Zijn voeten sliepen, lange naalden staken door zijn zolen tot in de knieën. Als een snelwandelaar met houten benen zette hij de achtervolging in [...]" (p. 7).

g.  de schaduwzijde van vooruitgang en techniek.

Ofschoon Mulisch er graag de nadruk op legt dat schrijvers geen "boodschappenjongens" zijn, formuleren we toch een sluitmotief, een grondgedachte die de abstracte motieven van het verhaal als een hoeksteen samenhoudt: het tragische tekort van de mens, die het absolute wil en eraan ten onder gaat.Zowel Gustaaf als Gnodde meten zich goddelijke allures aan door hun eigen wil te verabsoluteren en hun "oceanisch gevoel", hun subjectieve verbondenheid met de kosmos uit te spelen tegen de loop der dingen in de maatschappij. De hoogmoed van deze tragische helden komt voor de val; ze worden dodelijk voor anderen en voor zichzelf. Anders dan bij de Godmens Jezus Christus, naar wie hun namen verwijzen (Nagelhout, Joziasse) brengt hun dood geen verlossing voor het leven. Slechts voorbijgaand beseft Gustaaf Nagelhout de menselijke broosheid en gebrokenheid: "De vierde dag ijlde hij niet meer. Stil lag hij op zijn rug en keek naar het plafond. Was iets ter wereld zo vertrouwd als de barstfiguren in de kalk?" (p. 13)

De vergoddelijking met catastrofale gevolgen kenmerkt echter niet alleen de hoofdfiguren, die zich aan de kant van de natuur bevinden, maar ook hun 'tegenspelers' in de cultuur, hier vertegenwoordigd door de vooruitgang en de techniek. Dit gegeven is uiteraard vervat in concreet motief 'g'. Maar ook Schokland en de Zuiderzee zijn, zoals de verteller in zijn naschrift vermeldt, ten onder gegaan doordat de mens de schepping heeft overgedaan en land en water op een nieuwe manier heeft gescheiden. Gustaafs inzicht "dat zijn leven in dezelfde gigantische mate vervloekt was, als waarin het gezegend en verzaligd hat moeten zijn" (p. 11), blijkt op het menselijk bestaan tout court te slaan.


4.  Stijlrichting en visie van de auteur


De vertelwijze vol parallellen en herhalingen maakt De sprong der paarden en de zoete zee als vanzelf los van het 'eenmalige' en concrete en verleent aan het gebeuren een algemenere betekenis. Door J. De Ceulaer in een interview gevraagd naar een etiket voor zijn werk als literair verschijnsel, antwoordt Mulisch 'abstract realisme'. Hij verduidelijkt deze term als volgt: "Met realisme bedoel ik dat het over mensen en hun wederwaardigheden gaat. Maar hetgeen ik daarover schijf is van abstracte aard." (2)  Dat betekent echter niet dat Mulisch vooropgezette meningen in verhaalvorm giet. Naar hij in diverse interviews verklaart, verloopt het schrijven bij hem als een spontaan proces, waarbij zich gaandeweg symbolen vormen. Als hij achteraf vaststelt dat hij zich met een verhaal in een mythisch spoor bevindt, is dat een bevestiging op de goede weg te zijn. Met zijn schrijven wil hij immers, zoals bij de mythe het geval is, door verzonnen gebeurtenissen heen licht werpen op het raadsel van het menselijk bestaan.

Mulisch' oeuvre vormt een hechte eenheid, "één groot organisme, waaarin elk onderdeel met alle andere verbonden is door ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen" (3).  Het hierboven geformuleerde sluitmotief keert weer in zijn visie op de relatie tussen mens en techniek. De mens, zo vindt Mulisch, heeft de techniek geschapen om zijn natuurlijke begrensdheid te doorbreken. "Over de stille aarde zag hij de mens binnenvallen, vol onrust, gedachten en woorden. In een flits zag hij hem leven onder de dieren, geheimzinnige tekens en vuren naar de hemel oprichtend, en zag toen geleidelijk de woorden uit zijn hoofd treden, fantomen, die langzaam in alle dalen en vlakten zichtbaar werden als machines, onafzienbare fabrieken, centrales - kryptische, ondoorgrondelijke uitbreidingen van zijn lichaam: zijn benen, die zich tot wielen dachten, zijn armen tot schepen, vliegtuigen en kanonnen, zijn huid tot helmen en bunkers, zijn hart tot elektriciteit en zijn oren en ogen tot radar en teleskopen." (4)  Door zijn apparaten, werktuigen en machines eigent de mens zich goddelijke vermogens toe. De keerzijde van deze 'hybris' is evenwel dat hij als persoonlijkheid steeds kleiner wordt: "Door middel van denken [...] vindt de mens artefacten uit; maar in hun gebruik, waarmee hij zijn lichaam extendeert, wordt hij [...] psychisch armer in zover hij een goddelijk vermogen verwerft. [...] Alles bij elkaar genomen, is de mens psychisch in dezelfde exponentiële mate 'kleiner' aan het worden als zijn corpus groeit." (5)

De sprong der paarden en de zoete zee
bevat een getrouwe echo van deze visie. Gnodde Joziasse gaat op het eind tekeer tegen de afsluitdijk, "dat drievoudig vervloekte duivelswerk" (p. 26) waardoor de Zuiderzee is afgesloten "van haar grote moeders, de Noordzee en de oceanen" (p. 23). De mens, die in het zoutgehalte van zijn bloed de herinnering bewaart aan zijn oorsprong uit de zee, voelt zich van zijn oorspronkelijkheid beroofd: "Van toen af is ook ons bloed krachteloos geworden, suikerwater [...]. Mensen als wij zullen er niet meer zijn, alles loopt op een einde... Met ons sterft Schokland uit. [...] en wat een mens is, zal geen mens meer weten..." (p. 26-27). De met zijn techniek getooide mens is er - zoals de titel van de verhalenbundel luidt - tevens door versierd, d.w.z. bedrogen.


5.  Didactische wenken


Anders dan huislectuur en begrijpend lezen - waar individueel werk en groepswerk vooral dienen als een bestiging van eigen leesplezier en leesvermogen - lijkt me de cursorische lectuur een kans om samen onbekend literair gebied te betreden aan de hand van een langere tekst die de leerlingen moeilijk op eigen houtje aankunnen. Evenmin als een berggids het zich kan veroorloven de top alléén te bereiken, kan de leerkracht zich bij zo'n training in literaire leesvaardigheid tot doceerlessen beperken. Een goede werkvorm om de leerlingen dichter bij De sprong der paarden en de zoete zee te brengen is m.i. het onderwijsleergesprek, aangevuld met kleine groeps- en individuele taken. Wanneer de leerlingen een aantal verteltechnische begrippen kennen en ze ook al enige ervaring met verhaalanalyse hebben, is een cursorische 'ontdekkingsreis' door dit werk haalbaar vanaf het einde van het vierde jaar. Afhankelijk van het niveau, de belangstelling en het uithoudingsvermogen van de klasgroep, moeten voor de tekstbehandeling minimum een 7-tal lessen worden voorzien. Hier volgen enkele tips i.v.m. de opbouw van de lessenreeks en een mogelijke manier van werken.


5.1.  Voorbereiding als huistaak


De leerlingen lezen het verhaal en schrijven een samenvatting van de intrige (vereisten: O.T.T., zo nodig situering in tijd en ruimte, belangrijkste personages, verhouding tussen die personages en de ontwikkeling daarin). Een voorgeschreven lengte (bv. 6 zinnen) maakt het de meeste leerlingen gemakkelijker zich tot de hoofdlijnen te beperken. Bovendien formuleert elke leerling een vijftal vragen waar hij na de lectuur mee bleef zitten. (Ik kreeg bijvoorbeeld "Waarom wordt Ubbe door het verhaal van Gustaaf zo gegrepen?" of "Heeft de liefde van de jongen iets te maken met de liefde van de oude mannen voor de zee?") Afgezien van het feit dat dit de motivatie aanscherpt, krijgt de leerkracht een goed beeld van de eerste 'receptie' (subjectieve vervormingen inbegrepen) en kan zij of hij inspelen op wat de lezers intrigeert.


5.2.  Klassikale behandeling


a.  Intrige.  Een paar samenvattingen worden vergeleken, beoordeeld en zo nodig gewijzigd; niet zelden komen er blinde vlekken aan het licht die kunnen worden gecorrigeerd. Consensus over een aanvaardbare samenvatting is haalbaar en een waarborg voor betrouwbare tekstkennis. Parallellismen in de intrige zijn de leerlingen meestal opgevallen. Ze kunnen worden geordend aan de hand van het eenvoudige stramien "fase van evenwicht - verbroken evenwicht - hersteld evenwicht" (hier mét da capo). Suggestieve vragen zijn een hulpmiddel bij het invullen van de twee kolommen, waarbij nu eens van deel 1, dan weer van deel 2 kan worden uitgegaan.

Via de vraag welk deel van het verhaal het belangrijkst is, komen leerlingen al gauw tot het inzicht dat de twee delen evenwaardig zijn en als voorbeelden van eenzelfde waarheid dienen. Alvorens het daarover te hebben, is het nutiig nog even stil te staan bij aspecten van ruimte en tijd, die bij de samenvatting van de intrige nog niet zo'n rol hebben gespeeld.

b.  Ruimte en tijd.  Een prettige zoekopdracht is die naar de reële achtergrond van het verhaal, de situering van het gebeuren op kaart en tijdsas op grond van gegevens binnen en buiten de tekst. Dit puzzelwerk met atlas en encyclopedie kan in concurrerende, parallelle groepjes gebeuren. Als welkome aanvulling op deze cognitieve aanpak en als middel om door te stoten tot de eigen literaire wereld van het verhaal, is het wenselijk ook een beroep te doen op de associatief-emotionele inbreng van de leerlingen: hoe komen de verschillende locaties over? waarmee associeer je ze? wat vind je merkwaardig aan de leeftijden van de personages? Zulke vragen prikkelen het interpretatief vermogen van de leerlingen en steunen hen bij het opbouwen van de noodzakelijke abstracties. Het laten tekenen - hoe schematisch ook - van de uitdijende ruimte draagt bij tot beter inzicht in wat anders een abstract begrip blijft. De leerkracht heeft hierbij als taak de soms disparate indrukken te ordenen en hun bruikbaarheid voor de betekenistoekenning na te gaan.

c.  Motieven.  Wanneer de leerlingen vanuit vroegere lessen al enigszins vertrouwd zijn met het opsporen van motieven en het belang van de herhaling daarbij beseffen, is het vinden van motieven in dit verhaal met zijn veelvuldige spiegeling niet zo moeilijk. Zo worden 'liefde' en 'dood' als abstracte motieven meteen genoemd en is het vooral zaak de eigenheid ervan binnen dit verhaal te formuleren. Om leerlingen te helpen zelf motieven op het spoor te komen , zijn er verschillende mogelijkheden. De leerkracht wijst op een passage met een bepaald concreet motief (bv. de neergestorte piloot) en laat zoeken op welke plaatsen iets gelijksoortigs voorkomt. De vergelijking met de andere vindplaatsen biedt de gelegenheid om gemeenschappelijke betekeniselementen naar voren te halen en te wijzen op eigenaardigheden ten opzichte van normale verwachtingen, bv. wat de band tussen 'dood' en 'techniek' of het absolute karakter van 'liefde' in dit verhaal betreft. Een andere mogelijkheid is zelf een abstract motief te noemen en te vragen op welke manier het geconcretiseerd wordt. Bij het bespreken van het moeilijke abstracte motief 'magie van het woord' kan de leerkracht eerst een stukje uit Genesis voorlezen en de leerlingen parallellen in De sprong der paarden en de zoete zee laten vinden. Om te controleren of het sluitmotief is begrepen, kan men de leerlingen voorbeelden uit de geschiedenis of de actualiteit laten noemen en kort laten bediscussiëren.

d.  Stijlrichting en visie van de auteur.  Een bruikbaar uitgangspunt is de vraag wat in dit verhaal echt zou kunnen gebeuren en wat duidelijk onwaarschijnlijk, door de auteur naar zijn hand gezet is. Het antwoord daarop leidt tot een bespreking van het waarom van deze kunstgrepen, de algemenere draagwijdte die Mulisch via parallellismen aan verhaalgebeurtenissen wil geven. Leerlingen vinden het vaak boeiend geconfronteerd te worden met enkele citaten van Mulisch over zijn schrijverschap en deze te toetsen aan hun ervaring met De sprong der paarden en de zoete zee (6). Uiteraard moet hier ruimte voor discussie en eigen mening worden voorzien.


5.3.  Naverwerking


a.  Toetsing.  Zinvoller dan loutere reproductievragen, die niet echt de leesvaardigheid toetsen, zijn inzichtsvragen waarbij de leerlingen gebruik moeten maken van bevindingen uit de les om een niet expliciet besproken passage of aspect te verklaren. Vraagt men bijvoorbeeld waarom Gustaaf Nagelhout zijn geschiedenis met een 'lichtblauw' kleurpotlood opschrijft (p. 16), dan kan de leerling verwijzen naar de kleur van Bessies ogen en de diepere betekenis ervan toelichten door de band te leggen met Gustaafs drang naar het absolute en de vergoddelijking uit het sluitmotief. Naast haar grotere adequaatheid schenkt deze toetsingswijze aan de leerlingen het bevredigende gevoel het verhaal nu zelf aan te kunnen en bevestigt ze het belang van een coherente interpretatie.

b.  Expressie.  Waar de cursorische behandeling eerder rationeel en sterk tekstgericht is, biedt expressie de mogelijkheid het woord weer volop aan de jonge lezers te geven, die de tekst op hun manier tot leven doen komen. Vruchtbaar lijkt me een vorm van dramatisering waarbij de leerlingen niet letterlijk bij de tekst blijven, maar in de huid van een van de personages kruipen en vanuit wat ze over hen weten, vrij op de gevoelens en gedachten van die figuur voortborduren. De personages van Gustaaf, diens ouders, Bessie, Ubbe en Gnodde vormen geschikte invalshoeken. Om de inleving stapsgewijs te verbeteren kan eerst aan een reeks monologen worden gewerkt en daarna aan de dramatische expressie van enkele conflictgeladen ontmoetingen tussen figuren. Deze afronding zal des te geslaagder zijn naarmate de leerlingen hun verbeelding laten werken rond een verhaal dat gaandeweg deel van henzelf is geworden.



Noten


1.  Het verhaal verscheen oorspronkelijk als losse uitgave in 1955 en werd in 1957 opgenomen in de verhalenbundel De versierde mens (De Bezige Bij, Amsterdam). Paginaverwijzingen hebben betrekking op de steeds weer herdrukte schooluitgave in de Cahiers voor Letterkunde van Meulenhoff Educatief, Amsterdam 1964 e.v.

2.  J. De Ceulaer, Te gast bij Nederlandse auteurs (Anwerpen 1966), p. 85.

3.  H. Mulisch, Voer voor psychologen (Amsterdam 1961), p. 108.

4.  H. Mulisch, De versierde mens (Amsterdam 1957), p. 186.

5.  H. Mulisch, De compositie van de wereld (Amsterdam 1980), p. 218 en 386.

6.  Een interessante verzameling interviews uit de jaren 1951 tot 1981 is te vinden in de bundel De mythische formule, samengesteld door M. Mathijsen (Amsterdam 1981).
 
       Erik de Smedt

oorspronkelijk verschenen in Nova et vetera, september 1990
terug naar homepage