Geert Buelens,
Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis
van poëzie. Nijmegen: Vantilt 2008. 303 p.
Hoogleraar Nederlandse letterkunde, dichter en essayist Geert Buelens geeft zijn
bundel essays over poëzie als motto een vraag mee, die Hans Faverey ooit stelde
in een brief aan Gerrit Kouwenaar: ‘Is de dichtkunst dan niet goed genoeg?’. Het
eerste wat opvalt, is dat hij de poëzie vanuit heel verschillende invalshoeken
benadert. Om met Wittgenstein te spreken, zowel het
speelveld als het
spel: poëzie en autonomie, poëzie en
politiek, poëzie en publiek, poëzie en muziek, poëzie en imago, poëzie en
interpunctie (de streepjes bij Emily Dickinson) en, steeds weer, poëzie en taal.
Taal wordt in een gedicht anders ingezet dan in een gebruikstekst, en daardoor
word je je bewust van de complexe werking ervan. Toch ziet Buelens de werking
van een gedicht liever niet beperkt tot het negatieve en zelfreferentiële. Bij
zijn onderzoek van onderbelichte kanten van de avant-gardepoëzie komt hij tot de
vaststelling: “Als je het dogma van de autonomie en zelfreferentialiteit eenmaal
achter je hebt gelaten, blijken deze teksten doorlopend de discussie aan te gaan
met de concrete, historische realiteit.”
Sommige essays vormen een nieuwe, eigen poëtica: “wanneer lees ik eens een
gedicht waaruit blijkt dat de dichter zelf ook een verdrukker is of zou kunnen
zijn, een verdrukker of verdringer van zijn eigen diepste gedachten nog wel, díe
gedachten die hem zelf zouden kunnen afschrikken, die van de moordenaar, de
barbaar, de vreemdeling in hem?” Andere stukken onderzoeken wat er in poëzie
gebeurt die door politici wordt geschreven, peilen naar de plaats van
levenslessen, sentiment en anekdotiek in moderne gedichten, naar vormen van
kunsttaal of ‘constraint writing’, naar de rol van geluid en betekenis in
field hollers, scat en andere
klankgedichten. Buelens steekt geregeld de grens over naar (pop- en andere)
muziek, jazz, etnologische vormen van dichtkunst en beëindigt het eerste deel
met een verdedingsrede voor de poëzie: “De enige verdediging die de poëzie echt
nodig heeft, is die waarin ze de vrijheid opeist te onderzoeken wat er nog
allemaal mogelijk is. En wat zou er allemaal mogelijk zijn wanneer muzikaliteit,
retoriekstudie, romantische gevoelens, ideologiekritiek en nieuwe media met
elkaar worden gecombineerd?” Zijn essays verkennen een flink aantal van die
domeinen, al vind ik het jammer dat er, op flarf na, niet wordt ingegaan op de
nieuwe media.
Het tweede deel gaat over de spelers,
en herneemt motieven en onderwerpen uit deel één in de context van een oeuvre,
thema, periode of boek. Een vergelijkend opstel onderzoekt overeenkomsten en
vooral verschillen tussen twee eeuwen landleven bij Guido Gezelle en H.H. ter
Balkt. Er is een wat verdwaald stukje over België in de Russische
propagandapoëzie uit de Eerste Wereldoorlog, maar ook een stevige benadering van
oorlog, nihilisme en modernisme in Paul van Ostaijens
Bezette Stad. Heel informatieve
opstellen behandelen geweld, seks en macht bij de Bluesqueens, en de relatie
tussen de freejazz, de Amerikaanse burgerrechtenbeweging en Black Power. Een
mooie illustratie van poëzie die sterk met de geschiedenis verbonden is, vormt
het essay over ‘topical songs’, het ‘gezongen dagblad’ als geheugen en geweten.
Een helaas summier stukje gaat over de poëzie-na-Auschwitz-uitspraak van Theodor
Adorno. Meesterlijk is de analyse van Hugo Claus’ poëzie in de jaren zestig. Het
slotessay pleit in het spoor van Roland Barthes voor een literaire kritiek die
ook rekenschap aflegt van het oorspronkelijke plezier van de tekst.
De gedrevenheid en de wijde blik waarmee Buelens over het slechts in schijn
‘afgebakende’ domein van de poëzie schrijft, dwingen bewondering af. De
didactische kwaliteiten van de hoogleraar komen tot uiting in het ruime
notenapparaat, de biblio- én discografie achter in de bundel, die natuurlijk ook
websites omvat. Naast een uitgebreid personenregister is er ook een zaakregister
met begrippen als autonomie, engagement, folk, hongersnood, slavernij en
symbolisme. De term ‘scat’ is er helaas uitgevallen.
Oneigenlijk gebruik is een
aanstekelijk (en leesbaar) geheel waarin de essayist niet zozeer één idee
uitdiept, als wel een waaier van feiten en ideeën uitspreidt over een flink stuk
wereld – tegen de zelfgenoegzaamheid van poëzie in.
Erik de Smedt
verschenen in: De leeswolf, 2008