Ernst Toller:
Een jeugd in Duitsland. Memoires
1893-1924. Uit het Duits vertaald door John Luteijs. Met een nawoord
van Ewout van der Knaap. De Bilt: Schokland 2013. 230 p., 22,90 euro (Kritische
klassieken, 4)
‘Op de dag dat in Duitsland mijn boeken werden verbrand’ schrijft Ernst Toller
(1893-1939) het voorwoord van zijn memoires: ‘Niet alleen míjn jeugd is hier
opgetekend, maar de jeugd van een generatie alsook een stuk tijdgeschiedenis.’
Eine Jugend in Deutschland verscheen
einde 1933 bij de Amsterdamse uitgeverij Querido, die ook veel andere
‘Exil’-schrijvers uitgaf. Nog geen jaar later vertaalde Nico Rost het boek onder
de veelzeggende titel Ik was een
Duitscher – overigens op nogal slordige wijze, met veel weglatingen. De
nieuwe vertaling in de reeks ‘Kritische klassieken’ is veel betrouwbaarder en
stilistisch accuraat. Ze bevat bovendien beknopte maar broodnodige aantekeningen
over de vele historische personages en feiten die Toller als bekend
veronderstelt, naast een leerrijk nawoord dat de schrijver in zijn tijdskader
plaatst.
Tollers kinderjaren, die hij in aanschouwelijke scènes en dialogen oproept,
bevatten in een notendop al een aantal thema’s die zijn verdere leven zullen
bepalen: de spanning tussen Duitsers en Joden, maatschappelijke ongelijkheid, de
lijdzaamheid van wie onrecht wordt aangedaan (‘armoede is de wil van God’), de
hardheid van mensen maar ook hun strijdbaarheid. In Frankrijk, waar hij aan de
universiteit van Grenoble gaat studeren, ervaart hij het vijanddenken en het
nationalisme die zullen leiden tot de Eerste Wereldoorlog. Wanneer de oorlog
uitbreekt, keert hij ijlings terug naar Duitsland om zich te melden als
vrijwilliger; hij staat erop te gaan vechten aan het front. Pas na een tijd in
de loopgraven begint het hem te dagen dat de strijdende Fransen en Duitsers
mensen zijn, broeders die verblind tegen elkaar in het harnas worden gejaagd.
Hij wordt ziek en ongeschikt voor militaire dienst, probeert in München door
verstrooiing de oorlog te vergeten maar beseft meer en meer dat er daden nodig
zijn.
Hij komt in kringen van kritische studenten en intellectuelen terecht: ‘Het
heeft geen zin,’ roep ik, ‘dat jullie aanklagen, vandaag is maar één weg, we
moeten rebellen worden!’ Het protest tegen de zinloosheid en de verschrikkingen
van de oorlog maakt van de oorlogsvrijwilliger een overtuigd pacifist en al gauw
ook een strijdend socialist. ‘De schuldvraag inzake de oorlog verbleekt bij de
schuld van het kapitalisme.’ De staking van tienduizenden munitiearbeiders in
Kiel slaat over naar Beieren. Toller ontpopt zich tot stakingsleider, al is hij
helemaal geen autoritair type. Vanwege zijn revolutionaire activiteiten belandt
hij eerst in de militaire gevangenis, dan in de psychiatrie. Wanneer hij
vrijkomt, gist het overal in Duitsland. Toller wordt tweede voorzitter van de
Centrale Raad van de Beierse arbeiders-, boeren- en soldatenraden en ondervindt
in 1919 in de Beierse Radenrepubliek de verdeeldheid van links en het verzet van
‘rechtssocialisten’ en conservatieven.
In de strijd van het Rode Leger tegen de Witten toont hij zich grootmoedig; hij
wil niet dat gevangengenomen officieren worden doodgeschoten: ‘ik geloof dat
grootmoedigheid tegenover de overwonnen tegenstander de deugd van de revolutie
is. […] Al mogen de wetten van een burgeroorlog nog zo meedogenloos zijn en al
weet ik dat de contrarevolutie in Berlijn rode gevangenen zonder pardon heeft
vermoord, wij strijden voor een rechtvaardigere wereld, wij eisen menselijkheid,
wij moeten menselijk zijn. / De gevangengenomen soldaten die naar huis
teruggingen, vochten een paar dagen later weer tegen ons.’
Later zal de bevriende socioloog Max Weber, getuige à décharge op Tollers proces
wegens hoogverraad, hem als ‘onrijp en naïef’ karakteriseren. Terugblikkend
analyseert de tot vijf jaar vestingstraf veroordeelde Toller welke fouten de
revolutionairen hebben gemaakt, onder meer dat ze het lot van de arbeiders te
weinig concreet hebben verbeterd. Even eerlijk en nietsontziend als de keerzijde
van de oorlog schildert hij het leven in de gevangenis, waar hij herhaaldelijk
met de dood wordt bedreigd. Nog even strijdbaar gaat hij in woord en daad tekeer
tegen de repressie van de politieke gevangenen, het Duitse onderdanendom, ook
bij de moegetergde arbeiders en boeren, de rol van de verkochte pers,
hardvochtige ambtenaren en bewakers en opportunistische politici. ‘De schaduwen
van de dode kameraden komen me tegemoet, ik zie de muur waar zesendertig mensen
werden doodgeschoten, door talloze kogelinslagen doorboord, er kleven verdroogde
vleesdeeltjes, hersendelen en haartjes aan, de aarde voor de muur zit vol
opgedroogde bloedplassen.’
Een jeugd in Duitsland is een door
zijn detailrijkdom belangwekkend historisch verslag, uit de eerste hand, van de
bewogen eerste decennia van de 20e eeuw in Duitsland. In zijn
concrete gedeelten (de kinderjaren, de oorlogstijd, de revolutionaire strijd, de
repressie van en de kleine solidariteit tussen de politieke gevangenen) is het
bijzonder plastisch verteld, scherp en nietsontziend als de etsen van Goya. De
beschouwende passages daarentegen getuigen vaak van te naïef idealisme,
bijvoorbeeld de overtuiging dat ‘juist het socialisme een getrapte rangorde
[zal] scheppen. Mensen die in staat zijn op politiek, sociaal en cultureel
gebied taken te vervullen, zullen een nieuwe aristocratie vormen, niet op basis
van geboorte, maar op basis van hun esprit, prestaties en betrouwbaarheid. Ze
zullen wel een hogere verantwoordelijkheid krijgen, maar daar geen materieel
voordeel aan ontlenen.’ Dat is een vrome wens gebleken. Het is ook jammer dat de
gezwollen formulering, de sentimentaliteit en het pathos deze autobiografie
vooral naar het einde toe soms minder genietbaar maken.
Erik de Smedt
verschenen in: De leeswolf, 2013