Zeeziekte op het vasteland
Franz Kafka,
De gedaanteverwisseling en andere verhalen
   

Overdag werkte hij, ’s nachts schreef hij. Geen schrijven uit ijdelheid of om iets mee te delen, maar als instrument om een glimp op te vangen van de werkelijkheid achter de vertrouwde. Zelf noemde Kafka dit schrijven ‘een verschrikkelijke bezigheid’, een ‘volledige opening van lichaam en ziel’. Het beeld dat van hem de ronde doet, is dan ook bepaald somber. Het adjectief ‘kafkaiaans’ roept de nachtmerrie op van een individu dat oog in oog staat met een anonieme bureaucratische macht waarvan het de regels onmogelijk kan doorzien. Voor een belangrijk deel is dit beeld ontstaan door de drie deels onvoltooide romans die Max Brod uit de nalatenschap heeft gepubliceerd: Amerika, Het proces en Het slot. Toen Kafka in 1924 wist dat hij aan tuberculose ging sterven, had hij Brod gevraagd al zijn manuscripten te verbranden. Van het gepubliceerde werk hoopte hij dat het vergeten zou worden. Zijn vriend sloeg de laatste wilsbeschikking in de wind, en het is maar de vraag of Kafka het anders had verwacht. De wens tot vernietiging was waarschijnlijk de laatste opflakkering van een levenslange schuldbewuste afrekening met zichzelf.
   

De gedaanteverwisseling en andere verhalen
(Athenaeum–Polak & Van Gennep) bevat al het werk dat Kafka zelf in druk heeft laten verschijnen. Het is dus vrij van de redactionele ingrepen van Max Brod. Vertaler Willem van Toorn beschouwt het in zijn voorwoord als een kans “omdat de lezer Franz Kafka van zijn eerste schreden op de weg van de literatuur tot aan de teksten van vlak voor zijn dood, kan volgen alsof hij naast de schrijver staat, bijna kan zien hoe een stijl, een techniek zich vormen. Ėn waar de eveneens voor Kafka kenmerkende humor vandaan komt die ook in de postuum verschenen werken terug te vinden is – als de lezer ze onbevangen tegemoet treedt, niet al te zeer belast met het reusachtige gewicht van latere interpretaties en psychologische analyses.” Hier heb ik toch wat kanttekeningen bij. Kafka’s werk vertoont minder dan dat van andere schrijvers een uitgesproken ontwikkeling. Weliswaar kun je de schetsen van de bundel Beschouwing in hun aandacht voor sfeer en details nog enigszins impressionistisch noemen en zijn de latere verhalen afgelijnder en op een vreemd surrealistische manier doelgerichter. Maar telkens gaat het, in zachte of harde vorm, om aangrijpende psychodrama’s. De volgorde in deze verzamelbundel is overigens niet volstrekt chronologisch. Kafka heeft soms lang geaarzeld voordat hij verhalen in een bundel opnam, en de alleen in kranten of tijdschriften gepubliceerde teksten (niet van de minste) waarmee de verzameling besluit, behoren tot zijn vroege werk.
   

De humoristische lichtheid die Van Toorn bij Kafka onderstreept, blijft een randverschijnsel in zijn werk, meer een uiting van zelfspot dan een verzoening met het bestaan. Je vindt ze hier vooral in ‘De stoker’ (het begin van de roman Amerika) waarvan de filmische vertelstijl en de onverwachte wisseling van de relatie tussen de personages inderdaad aan Charlie Chaplin herinneren – Kafka was een fervente bioscoopbezoeker – en in het late verhaal ‘Josefine, de zangeres of Het muizenvolk’, waar de nuanceringen in de verwoording bijna een parodie zijn op Kafka’s levenslange neiging om de dingen van vele kanten te zien en de meest nauwkeurige formulering te zoeken. Bijvoorbeeld wanneer de verteller uit het muizenvolk nadenkt over het ‘gezang’ van de zich als diva gedragende Josefine: “Is het dan eigenlijk wel gezang? Is het misschien niet gewoon een soort piepen? We piepen allemaal, maar niemand haalt het in zijn hoofd dat als kunst te beschouwen, we piepen zonder erop te letten, ja zonder het te merken en velen van ons weten helemaal niet dat piepen tot onze eigenaardigheden behoort.” En zo gaat het denken, bijna oeverloos, door. Het is bekend dat Kafka als hij uit zijn werk voorlas geregeld in lachen uitbarstte, zoals Elsschot bij het voorlezen af en toe begon te huilen. Dat laatste maakt Elsschots proza echter niet larmoyant, evenmin als je Kafka’s werk daarom amusant kunt noemen. Het lachen lijkt me veeleer een ventiel voor de grote psychische spanning waaruit het is ontstaan.

   

Waar Van Toorn wel gelijk in heeft, is zijn pleidooi om Kafka te (her)lezen los van de ballast van interpretaties die diens werk in de loop der decennia hebben overwoekerd. Allicht door het voor een deel profetische karakter (de bureaucratie, de maatschappelijke vervreemding, de wreedheid van totalitaire staten) en de filosofische herkauwing ervan in de invloedrijke naoorlogse stroming van het existentialisme, zijn Kafkas teksten steeds weer voor religieuze, ideologische en wetenschappelijke karretjes gespannen en tot illustraties van theorieën gereduceerd. Vermoedelijk ook met de onbewuste bedoeling de schrijnende vreemdheid van zijn verhalen en de weerstand (in verschillende betekenissen) die ze bij de lezer oproepen te neutraliseren. Maar vrijblijvend amusement en vertoon van ‘lichtheid’ zijn ze daarom nog niet. Al in de vroegste teksten, ‘Het gesprek met de biddende man’ en ‘Het gesprek met de dronkeman’, blijkt hoezeer dit schrijven berust op twee fundamentele psychische stoornissen: derealisatie en depersonalisatie. Bij de eerste neemt men de omringende werkelijkheid als door een glazen wand waar, waar men met zijn hele wezen buitenstaat. De tweede wijst op de verbrokkeling van de persoonlijkheid in elkaar tegensprekende krachten, die niet meer door een Zelf worden samengehouden. ‘Er is nooit een tijd geweest’, biecht de biddende man op tegen de ik-figuur die hem gefascineerd heeft achtervolgd en staande gehouden, ‘dat ik uit mezelf overtuigd was van mijn leven.’ En de ik die de dronkeman zal ontmoeten, spreekt in gedachten zijn nachtelijke omgeving toe: ‘Wat is dat toch dat jullie doen alsof jullie echt zijn. Willen jullie mij laten geloven dat ik niet echt ben, nu ik hier zo lachwekkend op het groene plaveisel sta? Maar toch is het al lang geleden dat jij echt was, jij, hemel, en jij, Ringplatz, bent nooit echt geweest.’
   

Bij die dubbele ervaring van vervreemding komt het – al even typisch modernistische –
besef dat taal en werkelijkheid elkaar niet dekken. De kloof tussen bewustzijn en realiteit is onoverbrugbaar. De ik tegen de biddende: ‘Ja, ik vermoed al, ik vermoedde al toen ik u de eerste keer zag, in wat voor toestand u zich bevindt. Ik heb ervaring en het is niet als grapje bedoeld als ik zeg dat het zeeziekte op het vasteland is. Het kenmerk daarvan is dat u de werkelijke namen van de dingen vergeten bent en er nu in allerijl toevallige namen over uitstrooit. Gauw, gauw! Maar u bent er nog niet bij weggelopen of u bent de namen alweer vergeten. De populier in het akkerland die u “de Toren van Babel” genoemd hebt, want u wist niet of wilde niet weten dat het een populier was, zwaait weer naamloos heen en weer en u moet hem “Noach toen hij dronken was” noemen.’ Helemaal naar de kern van Kafka’s schrijven leidt het vervolg van de dialoog. “Ik was een beetje verbaasd toen hij [de biddende man] zei: ‘Ik ben blij dat ik niet heb begrepen wat u zei.’ / Opgewonden zei ik vlug: ‘Uit het feit dat u daar blij om bent, blijkt dat u het begrepen hebt.” Dergelijke circulaire redeneringen, die iets wat vastgesteld wordt meteen weer opheffen en omkeren, maken Kafka’s afkeer van talige fixaties duidelijk, des te opmerkelijker omdat veel van zijn verhalen net het karakter hebben van gefixeerde dromen of liever: nachtmerries. De vluchtigheid van wat we dromen wordt door de vastlegging in het schrift ongedaan gemaakt, maar het betekent helemaal niet dat de droombeelden erdoor verklaarbaar worden.
   

Een van de allerkortste teksten, ‘De bomen’, lijkt wel een parabel over dat ontglippen, zeker als het gaat om de existentiële duiding van wat we zelf zijn. “Want wij zijn als boomstammen in de sneeuw. Schijnbaar staan ze er los bovenop en zou je ze met een klein duwtje moeten kunnen wegschuiven. Nee, dat kun je niet, want ze zijn stevig met de aarde verbonden. Maar kijk, zelfs dat is slechts schijn.” Wat zich als waarheid manifesteert, geldt slechts tijdelijk en uit een bepaald perspectief. De gevelde [!] boomstammen waarmee mensen worden vergeleken – de vertaler heeft dit detail over het hoofd gezien en ‘liegen sie glatt auf’ overeind gezet tot ‘staan ze er los bovenop’ – lijken beweeglijk, maar dat gaat voorbij aan het vastvriezen met de aarde, bijna een nieuwe geworteldheid. Zodra echter de dooi komt, is ook die waarheid achterhaald.
   

Het is belangrijk de wezenlijke onafgeslotenheid van Kafka’s teksten in te zien, juist ook wanneer de verhalen – intussen al deel van de collectieve verbeelding geworden – ‘kafkaiaans’ eenduidig lijken. Oog hebben voor een andere dan de voor de hand liggende invalshoek lijkt me Kafka’s werk meer recht te doen dan interpretaties in klassieke categorieën als ‘slachtoffer’ en ‘dader’ of ‘onschuldige’ en ‘schuldige’. De scherpe bochten die uitgesproken narratieve teksten zoals ‘Het vonnis’, ‘De gedaanteverwisseling’ en ‘In de strafkolonie’ nemen, wijzen op een ook voor de auteur onbesliste tweestrijd tussen hyperbewuste marginaliteit en gedachteloos vitalisme. Kafka heeft in zijn bestaan resoluut voor het eerste gekozen, maar besefte dat hij daardoor een offer bracht waarmee hij schuldig werd tegenover het leven. Hij bleef, zoals de ondertitel van een recente biografie door Peter-André Alt luidt, ‘der ewige Sohn’, niet bereid de partner- en vaderrol op zich te nemen en in de vita activa vruchtbaar te worden. Niet toevallig noemde hij het schrijven, dat bij de meestal snelle voltooiing van een verhaal extatische vormen aannam, in zijn dagboeken en brieven vaak een ‘sich ergießen’ – een ejaculeren op papier. Het paradoxale is dat het door zijn vitale en ‘in het leven geslaagde’ vader zo verachte bestaan als waarnemer en buitenstaander een van de invloedrijkste oeuvres van de 20e eeuw heeft voortgebracht.
   

De Drucke zu Lebzeiten zijn meestal fris en accuraat vertaald. Willem van Toorn blijft naar de betekenis dichter bij het origineel dan eerdere vertalers als Nini Brunt en maakt toch de vertaalslag compleet door het in de vorm iets verder te vernederlandsen. Het bekende ‘Auf der Galerie’ heet bij hem bijvoorbeeld niet meer ‘Op de galerij’ maar ‘Op het schellinkje’. Het maakt dit verhaal over de tegenstelling tussen het eigenlijke circusbestaan (met zijn uitputting, monotonie en kwelling) en het beeld dat een toeschouwer er bij een eenmalig bezoek van krijgt (schittering en virtuositeit) vertrouwd en tegelijkertijd zeer indringend. Ook wie de verhalen in het Duits gelezen heeft, krijgt dezelfde ‘slag op de schedel’ als de eerste keer. Hoe meesterlijk Kafka zijn verhalen ook opbouwt en van voltes voorziet, voor mij blijft hij een schrijver van onuitwisbare zinnen. Het begin van ‘De passagier’ bijvoorbeeld: “Ik sta op het balkon van de elektrische tram en ben volkomen onzeker omtrent mijn positie in deze wereld, in deze stad, in mijn familie.” Of de lapidaire evocatie van sterfelijkheid (en de ontkenning ervan) in ‘Het gesprek met de biddende man’: “Vaak vallen er mensen op straat en blijven dan dood liggen.” Of de plastische wijze waarop het antwoord van de verwaarloosde hongerkunstenaar wordt beschreven, die in het stro van de dierenkooi gaat creperen, op de vraag van de opzichter waarom hij niet anders kan dan hongeren: ‘Omdat ik,’ zei de hongerkunstenaar, hij hief zijn hoofdje wat op en sprak met als voor een kus gespitste lippen recht in het oor van de opzichter, opdat er niets verloren zou gaan, ‘omdat ik geen voedsel kon vinden dat mij smaakt. Als ik dat had gevonden, geloof me, dan had ik geen drukte gemaakt en mij net zo volgegeten als jij en iedereen.’ De gedaanteverwisseling en andere verhalen is een uitstekende gelegenheid om het contact met die – nee, niet ‘lichte’ maar gevaarlijke schrijver die Kafka is te hernieuwen. Toen ik vijfendertig jaar geleden in de ogen van een medestudent een probleem iets te tobberig, met veel enerzijds en anderzijds aanpakte, schamperde hij “Ge hebt zeker te veel Kafka gelezen.” Voor het overleven is het goed dat vita activa en vita contemplativa elkaar in evenwicht houden. Voor een bewust leven zou ik die snijdende teksten van de magere man uit Praag niet willen missen.
   

Erik de Smedt
   
     
oorspronkelijk verschenen in De Leeswolf, november 2009