Inleiding op Martina Hefter
(Poëziecentrum, Gent, 8 mei 2014)
1.
Onze bewegingen zijn stilzwijgend voorgeschreven. Als we er onze gedachten
bijhouden, weten we perfect wat we in een bepaalde situatie kunnen doen: om niet
uit onze rol te vallen, om niet onze eigen identiteit op te geven. Ik kan nu
niet op de grond gaan liggen, al zou me dat misschien praktischer uitkomen. Ik
kan niet over het podium heen en weer huppelen, al is dat iets wat ik op mijn
61e nog altijd graag doe. Dat wil zeggen: ik
kan het wel, maar het past niet, niet
in dit kader. Dus laat ik het. Ik wil u niet laten schrikken, of verkeerde
dingen over mij laten denken.
In een ander kader kunnen andere dingen dan weer niet: ernstig achter een
microfoon staan of meer dan een uur op een stoel zitten – daar maak je geen
hedendaagse dans mee. Maar ook een grand
écart of een pirouette,
erfenissen van het klassieke ballet, zouden er vreemd overkomen.
Als je dans studeert, stel ik me
voor, en zeker hedendaagse dans, moet het op een bepaald moment een vreemd
gevoel geven: hoelang is iets een gewone, dagelijkse beweging, wanneer wordt
iets een dansbeweging, en wanneer houdt die weer op? En te beseffen dat het
dezelfde persoon is die gewoon beweegt en … danst.
2.
Martina Hefter heeft dat, vermoed ik, ondervonden. Opgegroeid in de groene
Zuid-Duitse Allgäu, ging ze in de jaren 80 in München en later in Berlijn
hedendaagse dans en choreografie studeren. Een beetje later volgde ze haar
tweede liefde, de literatuur, en ging ze in Leipzig aan het Deutsches
Literaturinstitut schrijven studeren. Na drie romans legde ze zich toe op
poëzie, met twee bundels die verband houden met wat ik tot nu toe heb verteld
heb: Nach den Diskotheken (kookbooks,
2010) en Vom Gehen und Stehen. Ein
Handbuch (kookbooks, 2013).
In die bundels reflecteert Martina Hefter over onze handelingen, onze
bewegingen, onze zelfpresentatie in het dagelijkse leven, de grens tussen wie
wij zijn (voor onszelf, voor anderen) en wat ons omgeeft, hoe we ons een houding
geven en wat we ons erbij voorstellen.
Beeld u even in wat de woordgroep ‘Na de discotheken’ oproept. Je bevindt je in
een staat van lichte extase, gemengd met vermoeidheid, van grotere openheid maar
al anticiperend op de terugkeer naar het gewone leven. Tussenruimte is een
belangrijk begrip, ook differentie: kleine, maar niet te verwaarlozen
verschillen tussen punt A en punt B.
3.
De gedichten in Nach den Diskotheken
leven ervan: het verschil tussen een dans van de Zonnekoning in 1653 in
Versailles bijvoorbeeld en de oefeningen voor het examen in een dansschool in
München, terwijl in Berlijn de Muur valt. Of de verschillende fases in
uitgaansdansen voor, in en buiten de discotheek. Of het verschil tussen de
theorie van de danser en danstheoreticus Rudolf van Laban over de ‘kinesfeer’
waarin ieder mens zich noodzakelijk bevindt (behuizing en gevangenis) en de
bewegingsstudies die Von Laban na zijn vlucht voor de nazi’s in 1942 in
Manchester verrichtte: om schoonheid te bevorderen of om de efficiëntie te
verhogen?
In de tussenruimte, ook al is ze schijnbaar leeg, kan heel wat gebeuren: niet
waarneembare processen kunnen zich afspelen tussen kamerplanten en hun omgeving:
‘De fijne sprongen van de wijzers zeggen me / dat je me net beleeft,
Washingtonpalm’ (38).
Martina Hefters gedichten hebben iets van ‘subjectieve wetenschapsbeoefening’.
Ze gaan uit van waarnemingen, vertonen een drang naar objectiveren (letterlijk:
een object in het oog vatten en de verschillende facetten ervan onderzoeken – of
zelfs, zoals in de afdeling ‘Handbuch der Pomologie’ (dat is de appelkunde) het
object in de hand nemen – maar ze geven de
subjectieve ervaring van de dingen
niet op. Dat mag niet in wetenschap, het kan wel in poëzie.
En net zoals alles voorwerp van wetenschappelijk onderzoek wordt, kan Martina
Hefter over alles schrijven: over het lichaam, de koe, een busreis in Londen, in
de wei liggen tussen de grassprieten, schansspringen – ook hier lettend op de
differentie: in de spring- en skistijl, in de kleding, in de tijd.
4.
De eerste bundel, Nach den Diskotheken,
is in al zijn gedurfdheid van onderwerpkeuze en subjectief-objectieve benadering
nog merkbaar autobiografisch. De tweede bundel,
Vom Gehen und Stehen,
lijkt dat zelfbetrokken schrijven helemaal achter zich te laten en het ruime
sop van het taalspel te kiezen, ook al draagt hij een encyclopedisch stempel in
de ondertitel: ‘Ein Handbuch’.
De bewegingen die erin centraal staan (en ook staan is een – minimale –
beweging, een soort telkens weer opgeheven rust) zijn niet meer die van de
lichamelijk hoger begaafde danseres of schansspringer, maar die van Elcker-Ick,eenieder,
u en ik. De gedichten evoceren dagelijkse bewegingen en handelingen, zoals daar
zijn (en telkens worden ze, cursief, gesitueerd): ‘je haar uit het voorhoofd
strijken (voor de spiegel)’, ‘je trui uittrekken’, ‘de linkerarm bewegen (die
volledig slaapt,’s nachts, in bed)’, ‘strelen (over je eigen baard)’, ‘lopen
(naast iemand op wie je stiekem verliefd bent)’, ‘lopen (dronken, met z’n
tweeën, nachts langs een straat)’ …
Het zijn geen uiterlijke en vervolgens metafysisch geïnterpreteerde
beschrijvingen (zoals Rilke nog zou kunnen doen in zijn
Dinggedichte), maar appercepties,
zelfwaarnemingen, zowel van buiten maar vooral van binnen. ‘Hoe voelt dat?’
lijkt de onderliggende vraag. – Die kan toch ieder alleen voor zichzelf
beantwoorden? ‘Ja’, zal Martina Hefter (denk ik) toegeven: ‘het is een
subjectief aanvoelen en verbeelden – maar is, om met de Nietzsche van de
nagelaten fragmenten te spreken, niet elk subject een veelheid?
‘Eén subject aannemen is misschien
niet noodzakelijk; misschien kun je net zo goed een veelheid van subjecten
aannemen; hun samenspel en strijd ligt dan aan de basis van ons denken en ons
bewustzijn tout court.’
[“Die Annahme des einen Subjekts ist vielleicht nicht notwendig;
vielleicht ist es ebensogut erlaubt, eine Vielheit von Subjekten anzunehmen,
deren Zusammenspiel und Kampf unserem Denken und überhaupt unserem Bewußtsein
zugrunde liegt.“]
5.
Maar er is meer. De gedichten beperken zich niet tot het haast onbeperkte
verzinnen van al wat bewegingen kenmerkt en begeleidt – dat kan zeer veel zijn
–, ze zijn ook beweging. Bijna elk
gedicht heeft immers een broertje of een zusje dat de op zich al dansante
woorden uit het eerste gedicht in een tweede varieert en op die manier niet
eenzelfde beweging, maar een nieuwe, ándere dagelijkse beweging oproept. Een
lexicale gedaantewisseling.
In de afdeling ‘Stille Post’ of ‘fluisterpost’ gaat Hefter nog een stap verder.
Hier varieert ze met de klanken van een eerste gedicht, dat herinnert aan
knotsgekke en toch weer niet helemaal zinloze zegswijzen, en tovert een tweede,
daaruit een derde en van daaruit weer een vierde gedicht te voorschijn – vol
verbazing kijkend naar hoe uit A een B tevoorschijn komt, tegen de wet van de
talige identiteit in. Alles vloeit, lijkt ze met Heraclitus te zeggen, zelfs als
de taal (schijn)waarheden vastlegt. Een fonetische, maar ook semantische
metamorfose.
6.
Voor u van dit alles enkele voorbeelden in het Duits en in het Nederlands te
horen krijgt, wil ik u nog iets tonen.
Vom Gehen und Stehen bevat een afdeling [p. 41-48] die tekeningen (van –
geen toeval – een leeg kadertje) en tekst combineert, een soort alternatief voor
– als u ze nog kent – de spreuken van de Bond Zonder Naam.
Korte zinnetjes in de gebiedende wijs:
Aufgaben, opdrachten dus om uit te voeren, of ten minste in gedachten te
proberen uitvoeren. Hier om het kader van wat stilzwijgend voorgeschreven is
vrolijk te doorbreken: ‘iets wat privé is duidelijk uiteenzetten’, ‘lopen als
onder financiële reuzen’, ‘een wenken denken’, ‘jubel sceptisch’, ‘prop in je
lichaam-geest-verhouding de contouren van een eend’ …
Iets om te doen dus (of om te denken dat je doet, wat ook een doen is). Niet
voor niets heet deze bundel ‘een handboek’. Wachtend op uitvoering.
Erik de Smedt