'honger naar heelhuids weten'

Luceberts verzamelde gedichten

 

Volgens de kritische filosoof Theodor W. Adorno zou het barbaars zijn na Auschwitz gedichten te schrijven. De verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog, de uitroeiingskampen en de atoombom maakten het onmogelijk nog langer een kunst te beoefenen waarin de schone schijn wordt opgehouden, waarin tegenstellingen en spanningen uit de realiteit worden uitgevlakt in een valse harmonie. Lubertus Swaanswijk (1924-1994), zoon van een huisschilder met aanleg voor tekenen en schilderen, werd in 1943 tewerkgesteld in Duitsland, in een springstoffabriek. Als een hyperbewust kind van zijn tijd besefte hij dat 'schoonheid haar gezicht (had) verbrand'. In bijna een halve eeuw zette hij de lyriek op haar kop, en schreef gedichten die tot het verschrikkelijkste en fascinerendste behoren wat de Nederlandse poëzie heeft voortgebracht.

 

De dichter, tekenaar en schilder koos het pseudoniem Lucebert, wat tweemaal licht betekent, als om erop te wijzen dat zijn licht moest optornen tegen een duisternis die het oorspronkelijke licht van de schepping had weggeveegd. Van bij het begin vertoont zijn poëzie een revolutionair elan, dat niet minder wilde dan de schepping overdoen: "ik denk dat een god het is / viool spelend op mijn strot". Deze dichter wou 'de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking brengen' en nam geen genoegen met de rationeel in toom gehouden individuele expressie van een individuele emotie, kleinburgerlijk geluk en dito verdriet in de 14 regels van een sonnet geperst. Het is een aardige vondst van de Bezige Bij, Luceberts afrekening met het egocentrische sonnet ("ik mij ik mij...") binnen in de kartonnen cassette te hebben afgedrukt, slechts leesbaar in de benepen ruimte van de doos. Aan de buitenkant prijken in reuze rode kapitalen én in het karakteristieke handschrift het pseudoniem van de dichter, en in zwart en rood de titels van de 14 dichtbundels die in chronologische volgorde zijn opgenomen: van apocrief / de analphabetische naam tot het postume van de maltentige losbol, aangevuld met 30 nagelaten gedichten. Een register op titels of eerste regels en een beknopte drukgeschiedenis sluiten de verzamelde gedichten af. Ook typografisch is deze dichterlijke rode bijbel in de geest van Lucebert uitgevoerd: gezet uit de vette Supergrotesk, die lijkt op het lettertype van de eerste bundels, één gedicht per pagina om de tekst te laten ademen, en geïllustreerd met 65 niet eerder gepubliceerde pentekeningen van mythisch-menselijke figuren in de grillige stijl van Cobra.

 

Verzameld werk kan een graftombe voor een dichter worden, door het gewicht van de hoeveelheid teksten, waarin onvermijdelijk kaf tussen koren voorkomt, en door het gelijkmaken van de oorspronkelijk verschillende vormgeving. Net als Van Ostaijen heeft Lucebert ook gedichten in speels en expressief handschrift gepubliceerd, met tekeningen die de creatieve aandrift van zijn dubbeltalent volop tot uiting lieten komen. Een schitterend voorbeeld is het boek ... en morgen de hele wereld, dat in 1972 werd samengesteld op basis van de tentoonstelling Geldzucht, vraatzucht, geilheid in woord en beeld in Amsterdam. Daarbij komt dat Lucebert zijn poëzie begenadigd voordroeg. Vele bandopnames, plaatjes en cd's bewaren de bezwerende stem van de taalmagiër, in de vroege jaren '50 raaskallend als een waanzinnige of toornig als een profeet, in de jaren '80 en '90 ingetogen en meditatief, maar altijd met een uitzonderlijk gevoel voor ritme en een scherpe concentratie op de klank van de woorden, waar zijn poëzie van leeft. "Een heleboel zijn meer spreekgedichten dan leesgedichten", zei hij in een interview. De verzamelde gedichten zouden pas volledig zijn, als ze werden aangevuld met opnames van Luceberts stem, vaak begeleid door jazzmuziek, een van zijn grote inspiratiebronnen.

                                                                             
 

Dat aspect buiten beschouwing gelaten, blijken deze gedichten springlevend, als je gaat waar de woorden gaan en niet verwacht dat de dichter je iets voorkauwt. Poëzie is voor Lucebert geen uitdrukkingsmiddel, al draagt elk gedicht het stempel van zijn sterke persoonlijkheid. Ze is een procesmatig gebeuren waarvoor je je moet openen, een ruimte waarin je wordt opgenomen, meegesleept, verwond en geheeld. Een van de beste karakteriseringen van dit 'proefondervindelijke' gedicht blijft die van Gerrit Kouwenaar in zijn inleiding tot de bloemlezing Vijf 5-tigers: "Het gedicht drukt dus niet uit, het is geen versierd dwangbuis voor een schone slaapster, geen geïmiteerd stuk realiteit of een stilleven, maar een in zichzelf besloten stuk actie, een compacte bol vol spanningen, opgewekt door een conglomeraat van oorzaken en gevolgen: klanken, ritmen, beelden, betekenissen en hun als hengelstokken uitschuifbare verlengstukken." Thomas Vaessens heeft in zijn essay De verstoorde lezer (Vantilt, 2001) uitgelegd hoe frustrerend het lezen van Luceberts 'onbegrijpelijke poëzie' kan zijn voor wie uitgaat van een verkeerd verwachtingspatroon. Close readers in de jaren '60 probeerden diens gedichten te benaderen als raadsels, waarvoor ze een sluitende oplossing moesten vinden. Recente studies trachten het werk te koppelen aan de gnostiek, de joodse mystiek en de kabbala. Ze gaan voorbij aan een wezenlijke eigenschap. Het gedicht mag bij Lucebert dan wel een kennisorgaan zijn, het is er een dat een nieuwe 'ordening' creëert door de lezer onder te dompelen in de chaos, door het complexe meervoudig te laten en het ambivalente ongeschonden.

 

Of nu de profeet aan het woord is of de rebel, de koning of de nar, de mysticus of de scepticus, steeds geeft Lucebert blijk van een heilig geloof in de taal waar meer in zit dan in het communicatiemiddel dat we in het dagelijkse leven gebruiken. Vaessens onderscheidt vier belangrijke procedures: intertekstuele vervaging, improvisatie, het obscurantisme van de minimale betekenis en zelfrelativerende ironie. "een gewoon drinkende dichter / [...] / een uit gewoonte drinkende dichter / een gewoonte die dichters opdringt / een opdringende dichter uit gewoonte / een gewoonte die de dichter verdrinkt". Het betekent niet dat Luceberts gedichten nergens over gaan, dat ze louter zelfreferentiële taalspelletjes zijn. Integendeel, weinig dichters bestrijken zo'n breed gamma van emoties, lichamelijke, historische en intellectuele ervaringen. Er is een maatschappijkritische Lucebert, die zijn pijlen richt op leger, kerk en staat, soms heel concreet zoals in de 'minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia' n.a.v. de politionele acties in 1948 of 'de verdediging van de provo's'. Er is de erotische dichter van 'overhandig mij brekend' en 'haar lichaam heeft haar typograaf', voor wie de spanning van tekst en lichaam een belevenis wordt in de mondholte. De dichter van de beeldgedichten, die congeniaal het werk van Rousseau le douanier, Max Ernst, Henry Moore, Ossip Zadkine, Nam June Paik of de lichtkunstenaar James Turrell oproept en dichterlijk duidt. Door hun thematisch brandpunt vormen zij een van de beste toegangswegen tot het oeuvre. Er is een Lucebert die met al zijn vezels vastzit aan het leven, lustgevoelens koestert in de dwaaltuin van de taal en zich in zijn late gedichten voorgoed verbannen weet uit het gedroomde paradijs. Uiteindelijk is er één veeldimensionele Lucebert, dichter in een dorre tijd, die de ernst van Hölderlin en de speelsheid van Arp combineert in een gedicht als 'twee handjes', dat zich vastbrandt op het netvlies en zich nestelt in het oor. "Is kunst zaak van een elite?" vroeg men aan Lucebert. Zijn antwoord was: "Ja, van de elite van de geest, maar daar kan in principe iedereen toe behoren."

Erik de Smedt

oorspronkelijk verschenen in Leesidee, november 2002
           
                                

Lucebert
 

twee handjes

 

hij heeft een magnifiek tichouten handje

een tichouten handje met houtkwast

een tichouten houtkwast met houvast

een tichouten houvast als een tichouten hutje

waarin hij zijn opgezette ticdiertjes ophangt

boven het tic tic knapperend houtvuurtje

waarbij hij savonds laat nog zit te dromen

van dat andere handje dat op zo'n goede voet stond

met het machinegeweertje waarmee hij zo scherp

tic tic tic kon schieten

peinzend hanteert hij dan zijn ticsomber zingend zaagje

waarmee hij de tichouten nagels van het tichouten handje wat kortwiekt

en leest in de tichouten lijnen des levens

dat het niet de hoge bomen zijn die de kwaadaardigste winden vangen

maar dat dat het allermiserabelst rietje mag doen

dat als ticrietje nu eenmaal gewend is te denken

dat het er spaans tic tic tic toe moet gaan in zijn leven

   WANNEER HET IJZEREN HANDJE TAC TAC TAC UIT ANGST

                WEER EENS BIJ ONS DE KLOK TERUG ZET